Inhoudsopgave
[Eerste deel]
Voorwoord.
1. Geen a voor een b kennen.
2. Van a tot z,
3. Wie a zegt, moet ook b zeggen,
4. Nieuwsgierig Aagje.
5. Hij is zoo glad als een aal,
6. Hij is te vangen als een aal bij den staart,
7. Een aal (of een paling) bij den staart hebben,
8. Altijd op hetzelfde aambeeld slaan (of hameren),
9. Het aandeel van den leeuw of het leeuwen(aan)deel,
10. Kort aangebonden zijn,
11. Aangenomen werk.
12. Aangeschoten.
13. Goed (of slecht) aangeschreven staan,
14. Uit iemands aangezicht gesneden zijn,
15. De aanhouder wint,
16. Iemand iets aankalken.
17. Iemand aanklampen,
18. Iemand iets aansmeren,
19. Met iemand aanspannen,
20. Aanspraak hebben op iets,
21. Aanstoot geven.
22. Steen des aanstoots.
23. Aanstoot lijden (of hebben),
24. Iemand iets niet aanzeggen,
25. Aanzien doet gedenken,
26. Zonder aanzien des persoons,
27. Aap.
28. Aap, wat hebje mooie jongen!
29. Hij heeft den aap binnen (of beet),
30. Den aap in de mouw hebben (of houden),
31. Al draagt een aap een gouden ring, het is en blijft een leelijk ding.
32. In den aap gelogeerd zijn.
33. Uit den aard slaan,
34. Dat het een aard heeft.
35. In goede aarde vallen.
36. Een aardje naar zijn vaârtje,
37. Op de AB-bank zitten,
38. Iets kennen als het ABC,
39. Het is abracadabra,
40. In Abrahams schoot zitten.
41. Weten waar Abraham den mosterd haalt.
42. Zoo de abt, zoo de monniken,
43. Achilleshiel (-pees).
44. Ahitofel.
45. Acht is meer dan duizend.
46. Iets (of zich) achterbaks houden,
47. Een achterdeur(tje) openhouden.
48. Het (of zijn) achterste tegen de krib zetten,
49. Adam.
50. Een adder aan zijn borst koesteren,
51. Er schuilt een adder in 't gras,
52. Adonis.
53. Afgezaagd.
54. Het afleggen.
55. Iemand afpoeieren,
56. Korte (af)rekening maakt lange vriendschap,
57. Iemand eene afroffeling geven.
58. Iemand afschepen.
59. Aftakelen.
60. Aftandsch zijn,
61. Den aftocht blazen.
62. Iemand aftroeven,
63. Schitteren door (zijn) afwezigheid,
64. Een afzakkertje.
65. Iemand afzouten,
66. Zich airs geven,
67. Een akefietje.
68. Aken en Keulen zijn niet op éen dag gebouwd,
69. Akkoord zijn,
70. Akkoord, Van (der) Putten! of Akkoord, Van Varelen!
71. Akte nemen van iets,
72. Alarm
73. Alarm blazen,
74. Een loos (valsch) alarm,
75. Een alias.
76. Een alibi.
77. Almanak, leugenzak,
78. De Alpha en de Omega.
79. Met het ambt komt het verstand.
80. Twaalf ambachten, dertien ongelukken
81. Een amerij(tje).
82. Iemand aan zijn angel krijgen.
83. Anker.
84. Zijn anker ergens laten vallen,
85. Zijn anker lichten,
86. Daar loopt iets van St.-Anna (of St. Anneke) onder.
87. Op (het) apegapen liggen,
88. Apenkool.
89. Apenliefde.
90. Apocrief.
91. Een rare, ruwe, vreemde apostel,
92. Kleine apostels.
93. Op zijn apostelpaarden.
94. Iemand onder appèl houden.
95. De appel valt niet ver van den stam (of den boom),
96. Een rotte appel in de mand maakt de geheele vrucht tot schand,
97. Voor een appel en een ei,
98. Een zuren appel doorbijten.
99. Een schip met zure appelen (of met grauwe erwten).
100. Gouden appelen in (of op) zilveren schalen.
101. Iemand liefhebben als den appel zijner oogen.
102. Een appeltje voor den dorst.
103. Een appeltje met iemand schillen (of te schillen hebben),
104. Een appelflauwte krijgen,
105. De appelman (of het appelmannetje) komt om zijn geld.
106. Die zijn lijf (of zijn lichaam) bewaart, bewaart geen rotten appel,
107. Op den eersten April verloor Alva zijn bril,
108. Na gedanen arbeid is 't goed rusten.
109. Een arbeider is zijn loon waard.
110. Argusoogen.
111. Arm.
112. Iemand in den arm nemen.
113. Iemand met open armen ontvangen.
114. Lange armen hebben.
115. Armoede zoekt list,
116. In arren moede,
117. In zak en asch zitten,
118. Asch is verbrande turf.
119. Uit zijn asch verrijzen,
120. Zijn asem over iets laten gaan,
121. Ergens geen aspergebedden aanleggen,
122. Asschepoester (-poetster).
123. Augiasstal.
124. Averij beloopen.
125. Hoe later op den avond hoe schooner volk,
126. Op zijn baadje krijgen,
127. Baanbreken.
128. Ruim baan maken,
129. De baan is schoon,
130. Van de baan knikkeren (iemand -),
131. De baan warm houden.
132. Iets op de lange baan schuiven,
133. De baard zit hem nog in de keel.
134. Babel.
135. Een Babylonische spraakverwarring,
136. Een bakbeest,
137. Iemand van bakboord naar stuurboord zenden.
138. Een schip (of een wrak) op strand, een baken in zee.
139. Als het (ge)tij verloopt, verzet men de baken(s),
140. Heet gebakerd zijn,
141. Iemand iets bakken,
142. Hij is bakkeran of hij is bak an,
143. Bakvisch,
144. Bakzeilhalen.
145. Geen bal of de ballen.
146. Den bal misslaan.
147. Die kaatst moet den bal verwachten,
148. Elkander den bal toewerpen (of toekaatsen),
149. Baliekluiver,
150. Een balk in zijn wapen voeren,
151. Iets (met een krijtje) aan den balk schrijven.
152. Het (niet) over den balk gooien,
153. Een balletje van iets opgooien,
154. Door den band,
155. Uit den band springen,
156. Zoo bang als een wezel,
157. Een banjer,
158. Achter de bank,
159. Door de bank; zie no. 154.
160. Zoo vast (sekuur, zeker) als de bank,
161. Iets niet onder stoelen of banken steken,
162. Bankroet gaan,
163. Barbertje moet hangen,
164. Naar de bar(re)biesjes gaan.
165. Volgens Bartjens,
166. Basta!
167. Van batterij veranderen,
168. Tot den bedelstaf (of -zak) geraken,
169. Van de bedplank zijn,
170. Zich zelf kunnen bedruipen.
171. Een bedsermoen.
172. Het zijn sterke beenen, die de weelde kunnen dragen,
173. Met het verkeerde (of het linker-) been uit het bed stappen,
174. Geen been (of graten) in iets vinden (of zien),
175. Op één been kan men niet loopen (of staan).
176. Zijn beste beentje voorzetten,
177. Iemand (een) beentje lichten (of zetten),
178. Beer.
179. Een ongelikte beer,
180. Beest zijn,
181. Een beest maken.
182. De beest spelen,
183. Iemand beethebben (of -nemen),
184. Een goed begin is 't halve werk.
185. Alle begin is moeilijk.
186. Het op iemand begrepen hebben,
187. Het niet op iemand begrepen hebben,
188. Behept zijn met iets,
189. Bekaaid ergens afkomen,
190. Bekaf zijn,
191. Beklonken zijn,
192. Bekocht zijn,
193. Iets bekokstoven,
194. Zijn bekomst hebben van iets,
195. Met bekwamen spoed,
196. Belam,
197. Belazerd,
198. Iemand belezen,
199. Belhamel.
200. Belofte maakt schuld.
201. Een bengel van een jongen.
202. Benjamin,
203. Geen (flauw) benul hebben van iets,
204. Beter benijd dan beklaagd.
205. Iets te berde brengen,
206. De berg heeft een muis gebaard,
207. Als de berg niet tot Mohammed wil komen, dan moet Mohammed naar den berg gaan.
208. Iemand gouden bergen beloven,
209. Bergen en dalen ontmoeten elkander niet, maar menschen wel.
210. Berouw komt meestal te laat.
211. Iemand een beschuitje geven; zie iem. een muilpeer geven.
212. Zijn beslag krijgen,
213. Zich beslapen op iets,
214. Bestand zijn (tegen),
215. Ten beste geven.
216. De bestekamer.
217. Iemand iets betaald zetten.
218. Iets beu zijn,
219. Dat kan niet door den beugel,
220. Een beuker van een jongen.
221. Een beunhaas,
222. De beurs snijden,
223. Met gesloten beurzen betalen,
224. Iets bewimpelen,
225. Nieuwe bezems vegen schoon.
226. Bezeten zijn,
227. (Be)zint eer gij begint.
228. Tegen de bierkaai vechten,
229. Zijn biezen pakken,
230. Den bink steken.
231. Binnen zijn,
232. Binnenvetter,
233. Bitter in den mond maakt 't hart gezond,
234. Zijn bivac opslaan,
235. Bijdraaien.
236. Er met de grove (breede) bijl in hakken,
237. Het bijltje er bij neerleggen,
238. Ik heb al zoo lang met dat bijltje gehakt,
239. Iemand bijlichten.
240. Bijspijkeren,
241. Het blaadje is (om)gekeerd (of omgeslagen),
242. In een goed (of slecht) blaadje staan,
243. Omgekeerd (of veranderd) als een blad,
244. Geen blad (of blaadje) voor den mond nemen,
245. Bladstil,
246. Iets blauw blauw laten,
247. Een blauwe boon,
248. Een blauwe Maandag.
249. Blauwkous.
250. Een blauwe scheen krijgen of loopen.
251. Beter hard geblazen dan den mond verbrand ( of gebrand).
252. Zonder (te) blikken of (te) blozen,
253. Een blikken dominee,
254. Zoo blind als een mol,
255. In het land der blinden is éénoog koning.
256. Met blindheid geslagen zijn,
257. Het bloed kruipt waar het niet gaan kan,
258. Kwaad bloed zetten,
259. Bloeden voor iets,
260. De bloemetjes buiten zetten,
261. Een blok aan het been hebben,
262. Blokken,
263. Bluf slaan,
264. Blut (of blutsch) zijn,
265. Zich een bochel (of een bult) lachen,
266. In de bocht springen.
267. Boe noch ba zeggen
268. Voor den boeg hebben.
269. Iets over een anderen boeg wenden of gooien.
270. Een hoofd (een kop of een kleur) als een boei.
271. Spreken als een boek.
272. Een gesloten boek.
273. Te boek staan.
274. Een boekje van iemand opendoen,
275. Buiten zijn boekje gaan,
276. Niet in iemands boekje staan,
277. Op den boer gaan (loopen, reizen),
278. Zoo vraagt men den boer (of boeren) de kunst af,
278a. In eigen boezem tasten; zie De hand in den boezem steken,
278b. Iets op den bof koopen; zie Op den pof.
279. Op de(n) bof,
280. Een bok schieten,
281. De bokkepruik ophebben.
282. Een bol,
283. Bolleboos,
284. De bom is gesprongen (gebarsten),
285. Bombarie maken (of slaan),
286. Bombast.
287. Het kan me niet(s) bommen,
288. Op de bon komen,
289. In bonis,
290. Op de bonnefooi,
291. Den bons geven (krijgen, hebben),
292. Het te bont maken,
293. Iemand bont en blauw slaan,
294. Eene groote (kleine) boodschap doen.
295. Geen boodschap aan iemand (of iets) hebben,
296. De boog kan niet altijd gespannen zijn,
297. Verschillende pijlen op zijn boog hebben,
298. Als een boom.
299. Aan de vruchten kent men den boom,
300. Men moet geen oude boomen verzetten (of verplanten).
301. Hooge boomen vangen veel wind.
302. Door de boomen het bosch niet zien,
303. Een boom valt niet met den eersten slag,
304. Van den hoogen boom (af)teren,
305. Een boom opzetten,
306. Een blauwe boon; zie no. 247.
307. Een boon in een brouwketel,
308. In de boonen zijn,
309. Ieder moet zijn eigen boonen (of peultjes) doppen,
310. Ik ben een boon(tje), als 't niet waar is,
311. Zijn boontjes op iets te week(en) leggen,
312. Lustje (of moetje) nog boontjes (of peultjes)?
313. Boontje komt om zijn loontje,
314. Een heilig boontje,
315. Iemand aan boord klampen,
316. Aan boord komen
317. Een bord voor het hoofd hebben,
318. Het is van het bovenste bordje,
319. Eene (hooge) borst (op)zetten,
320. Zich met de borst op iets toeleggen,
321. Tegen de borst zijn (of stuiten),
322. Wie boter op zijn hoofd heeft, moet uit de zon blijven,
323. Het is boter aan de galg,
324. Boter bij de visch.
325. Er de boter uitbraden,
326. Boter(tje) tot den boôm
327. Boterbriefje.
328. Een afgelikte boterham.
329. Het botert niet,
330. Botje bij botje leggen,
331. Botvangen,
332. Botvieren.
333. Je kunt me de bout hachelen,
334. Er boven op komen.
335. Te boven komen.
336. De bovenhand krijgen, - nemen - hebben,
337. Bovenkamer.
338. Den boventoon voeren.
339. Iemand boycotten,
340. Braak liggen,
341. Een Bram,
342. In den brand zitten,
343. Zoo helder (schoon, zuiver) als een (de) brand,
344. Brandbrief,
345. Brandmerken.
346. Brani(e),
347. Het niet breed hebben,
348. Het is zoo breed als het lang is,
349. De breeveertien opgaan, opvaren,
350. Een brekebeen,
351. Met iemand breken,
352. Mijn vader is geen bremer (of breeuwer).
353. In de bres springen voor iemand,
354. Het iemand op een briefje geven,
355. De oudste brieven hebben,
356. Een engelschen (of griekschen) brief schrijven.
357. Iemand de broek opbinden,
358. Door de broek loopen,
359. De broek aanhebben of dragen,
360. Een broer(tje) aan iets dood (of verloren hebben),
361. Een broertje en (of) een zusje,
362. Een brom inhebben,
363. Wat ik je brom,
364. Bij gebrek van brood eet men korstjes van pasteien,
365. Wiens brood men eet, diens woord men spreekt,
366. Iemand iets op zijn brood (of zijn boterham) geven,
367. Zoete broodjes bakken.
368. Den broodkorf hoog hangen,
369. De broodkruimels steken hem.
369a. Broodmager; zie Mager als brood.
370. Van brood alleen kan de mensch niet leven,
371. Over de brug komen,
372. Bruggebijten, zie no. 149.
373. Praten als Brugman,
374. Den brui hebben (of geven) van iets,
375. Van bruiloft(en) komt bruiloft(en),
376. Dat kan de bruine (of bruin) niet trekken,
377. Brutaal als de beul.
378. De brutalen hebben (of een brutaal mensch heeft) het derde deel van de (of de halve) wereld.
379. 't Moet buigen of barsten (of breken),
380. Te buiten gaan,
381. Een buitenbeentje,
382. Bulken van het geld,
383. Een bullebak,
384. Eens burgemeester altijd (of blijft) burgemeester.
385. In de bus blazen,
386. Beter een goede buur dan een verre vriend.
387. Al te goed is buurmans (of allemans) gek,
388. Buurmans leed troost,
389. Op heeter daad,
390. De dader (of man) ligt (of is) op 't kerkhof,
391. Dag.
392. De jongste dag,
393. Voor dag en dauw,
394. Dagwerk hebben,
395. Onder dak zijn,
396. Op zijn dak krijgen.
397. Er is (te veel) dak op 't huis.
398. Het zilveren dak.
399. Dat gaat van een leien dakje,
400. Van de daken prediken (verkondigen).
401. Iemand om een dakschaar sturen.
402. Dalles
403. Dalfer (of dalver).
404. Iemand de damp(en) aandoen (of injagen),
405. Het vat der Danaïden vullen,
406. Iemand dank weten,
407. Den dans ontspringen,
408. Iemand de das omdoen,
409. Dertien in (of op) een dozijn.
410. De deur(en) openzetten voor iets,
411. Dat doet de deur dicht of toe.
412. Met de deur in huis vallen.
413. Voor de roode deur moeten gaan (of komen),
414. Voor de deur staan (of zijn),
415. Zoo dicht als een pot (of potdicht),
416. Die eens steelt is altijd een dief,
417. De gelegenheid maakt den dief,
418. Elk is een dief in zijn nering,
419. Aangeboden dienst is zelden aangenaam.
420. De eene dienst is d'anderen waard
421. Te diep in 't glas (glaasje of de flesch) zien,
422. Iemand iets diets maken,
423. Een kerel als een dijk,
424. Dat brengt (of zet) geen zoden (of aarde) aan den dijk,
425. Iemand aan (of op) den dijk zetten (of jagen).
426. Dikke vrienden.
427. Door dik en dun gaan (loopen)
428. Zich dik maken,
429. Er dik inzitten,
430. Bij dit en (bij) dat!
431. Ditje en datje.
432. Een harde dobbel.
433. Doe wel en zie niet om,
434. Een doekje voor het bloeden,
435. Er geen doekjes om winden,
436. Het doel heiligt de middelen,
437. Van doen hebben,
438. In goeden doen zijn,
439. Al doende leert men,
440. Een doerak.
441. Een dofje,
442. Te dom (of te stom) om voor den duivel te dansen,
443. Daar gaat een dominé voorbij.
444. Dominé brand je bekje (of befje) niet
445. Don Juan,
446. Daar kunt ge donder op zeggen,
447. Donderjagen,
448. Om den (dooden) dood niet.
449. Zoo dood als een pier,
450. Op iets dood blijven (of) vallen,
451. Ik mag dood vallen (of ik val dood) als....
452. De dood in den pot,
453. Hij ziet er uit als de dood van Ieperen.
454. De een zijn dood is de ander zijn brood,
455. Als de dood zijn voor,
456. Een doodeter (-vreter).
457. Iemand doodverven met iets,
458. Doodvijand,
459. Een doodzonde,
460. Zoo doof als een kwartel (of een kwakkel),
461. Hij is Oostindisch doof,
462. Aan eens dooven mans deur kloppen,
463. Iets in den doofpot stoppen.
464. Iemands doopceêl lichten,
465. Een doorgestoken kaart,
466. In iets doorkneed zijn,
467. Een doorn in het oog.
468. Een doorn in het vleesch.
469. Den doorslag geven,
470. De doos van Pandora.
471. In de doos zitten,
472. Uit de oude doos,
473. Hij komt pas uit den dop.
474. Goed uit zijn doppen zien of kijken,
475. Doppen.
476. Den draad kwijt zijn,
477. Op een draad.
478. Tegen den draad,
479. Voor den draad komen,
480. Alle dagen een draadje is een hemdsmouw in het jaar,
481. Zijn leven hangt aan een zijden draadje,
482. Een draai geven aan iets,
483. Aan (of op) den draai zijn,
484. Iemand een draai om de ooren geven,
485. Zijn draai hebben.
486. Zijn draai nemen,
487. Den draak steken met iets,
488. Op dreef zijn (-raken, -helpen),
489. Op (zijn) dreef zijn,
490. Alle goede dingen bestaan in drieën.
491. Het iemand in drieën geven (of zetten) iets te doen,
492. Een driedekker.
493. Op den dril zijn,
494. Drinken (of zuipen) als een Tempelier,
495. Een dronk is een zit (of een zeet) waard,
496. Niet droog (of nog nat) achter de ooren zijn,
497. Op 't droge zitten,
498. Een droogpruimer.
499. Iemand uit den droom helpen,
500. Droomen zijn bedrog,
501. De druiven zijn zuur.
502. Drukte maken,
503. Een dubbeltje (of een stuivertje) op zijn kant,
504. Een dubbeltje (of een stuivertje) kan vreemd rollen,
505. Een duifje zonder gal.
506. In duigen vallen,
507. Iemand (of iets) onder den duim hebben,
508. Op zijn duim fluiten.
509. Iets op zijn duim(pje) hebben, kennen (of weten),
510. Iets uit zijn duim (of den vinger) zuigen,
511. Met duim en vinger iemand iets instampen.
512. Duimkruid,
513. Iemand de duimschroeven aanzetten,
514. Egyptische duisternis.
515. Een duit in 't zakje doen,
516. Iemand op een duit gelijken,
517. Duivekater.
518. Den duivel inhebben,
519. Bij den duivel te biecht gaan,
520. Als men van den duivel spreekt, is hij nabij.
521. Een duivelstoejager,
522. Onder iemands duiven schieten.
523. De gebraden duiven zullen u niet in den mond vliegen.
524. Een dutje doen,
525. Iemand dwarsboomen,
526. Iemand dwarsdrijven.
527. Echec lijden.
528. Een vreemde eend in de bijt.
529. Eendracht maakt macht.
530. Eerlijk duurt het langst,
531. Eeuwig en erfelijk,
532. Effen is kwalijk treffen (of kwaad gepast),
533. Daar valt niet mee te eggen of te ploegen,
534. Beter een half ei dan een leêge dop,
535. Het ei wil wijzer zijn dan de hen,
536. Het ei van Columbus.
537. Eieren (of appelen) kiezen voor zijn geld,
538. Het (of den boel) van eieren maken,
539. Met iemand een eitje te pellen hebben; zie no. 103.
540. Voor een appel en een ei; zie no. 97.
541. Dat is het eiereten niet,
542. Eind goed, al goed,
543. Aan het langste (of kortste) eind trekken,
544. Het eind is er van weg (of aan verloren),
545. Het einde zal den last dragen,
546. De einden aan elkander weten te knoopen,
547. Eldorado.
548. In zijn element zijn,
549. Ter elfder ure,
550. Op zijn elf en dertigst,
551. Elf is het gekkennummer (of het gekkengetal).
552. Emmer
553. 't Is of een engeltje op je tong piest
554. Zonder erg.
555. In de es zijn,
556. Eva's dochteren,
557. Zijn woord is geen evangelie,
558. Evenknie.
559. Een ezelsbrug,
560. Een ezel stoot zich niet tweemaal aan denzelfden steen,
561. Op zijn falie krijgen,
562. Faliekant uitkomen (of uitloopen),
563. Fenix; zie no. 119.
564. Fiasco lijden (of maken),
565. Een figuur slaan (of maken),
566. Fiolen laten zorgen,
567. In de flank vallen,
568. Een flater begaan (of slaan),
569. Hij is aan de flep,
570. Op de flesch zijn (of gaan),
571. Flesschentrekker,
572. Flikker,
573. Iemand laten fluiten,
574. Fluiten gaan,
575. Op zijn duim fluiten; zie no. 508.
576. Iemands macht fnuiken,
577. Een foefje; zie Iemand een loer draaien.
578. In folio,
579. Fonkelnieuw,
580. In zijn fort zijn,
581. Frank en vrij,
582. Daar is geen woord Fransch bij,
583. Een vroolijk Fransje,
584. Front maken,
585. In de fuik zijn,
586. Fut.
587. Gaar zijn,
588. Van iemands gading zijn,
589. Van de gaffel in de greep vallen,
590. Gal.
591. Van de galg druipen
592. Voor galg en rad opgroeien,
593. Galgemaal.
594. Dat valt (treft, loopt) op een gansje,
595. Iemand in het gareel slaan.
596. In hetzelfde gareel loopen,
597. Ongenoode gasten zet men buiten de deur
598. Ergens geen gat in (of door) zien,
599. Een gat in de lucht slaan.
600. Hij is voor één gat niet te vangen,
601. Iemand het gat van de deur wijzen,
602. Een gat in den dag (of morgen) slapen,
603. Een gat stoppen,
604. Zijn gat aan iemand (of iets) afvegen,
605. Hij heeft geen zit in 't gat.
606. Iemand (of iets) in de gaten hebben (of krijgen),
607. Heet gebakerd zijn; zie no. 140.
608. Gebbetjes maken,
609. Op iemand gebeten zijn,
610. Het (ge)bit op de tanden nemen,
611. Geblazen zijn,
612. Onder de geboden staan (of zijn),
613. De tien geboden.
614. Ergens geboren en getogen zijn,
615. Gebrand zijn op iets,
616. Gedachten zijn tolvrij,
617. Gedallest zijn; zie no. 402.
618. Te geef.
619. De geest is gewillig, maar het vleesch is zwak.
620. Gedienstige geesten,
621. Hoe grooter geest, hoe grooter beest.
622. Daar hebje het gegooi in de glazen,
623. Geheid, gehaaid,
624. Een geheugen (of een memorie) hebben als een garnaal,
625. Een gek kan meer vragen dan tien wijzen kunnen beantwoorden,
626. Den gek houden (of hebben) met iemand (of iets),
627. Den gek scheren met iemand (of iets),
628. Den gek steken met iemand (of iets).
629. Iemand voor den gek (of (den) mal) houden,
630. De gekken krijgen de kaart,
631. Voor gek spelen,
632. Zich van de gekken houden,
633. Met den (of een) gek besluiten of beslaan.
634. Iemand den gek aansteken,
635. (Alle) gekheid op een stokje!
636. Het is (tusschen hen) geklonken,
637. Met iemand gekscheren,
638. Gelaarsd en gespoord,
639. Het gelag betalen.
640. Een hard gelag,
641. Geld als water verdienen ( of hebben),
642. Geld bij de visch!
643. Geld in 't water werpen (of smijten),
644. Het geld groeit me niet op den rug,
645. Goed geld naar kwaad geld gooien (werpen, smijten),
646. Geen geld, geen Zwitsers,
647. Tijd is geld.
648. De gelegenheid bij de haren grijpen of pakken,
648a. De gelegenheid maakt den dief; zie no. 417.
649. Er is meer gelijk dan (of als) eigen,
650. Iets in 't gelijk breien,
651. Een goed geloof en een kurken ziel dan kunje drijven.
652. Er aan moeten gelooven,
653. Die gelooven, haasten niet.
654. Een geluksvogel,
655. Het op iemand gemunt hebben,
656. Goed (of slecht) gemutst zijn.
657. Den genadeslag geven,
658. In het geniep,
659. Velen zijn geroepen, maar weinigen uitverkoren.
660. Van (voor) geen klein gerucht(je) vervaard ( of benauwd),
661. Ergens leelijk mee geschoren zijn (of zitten),
662. Veel geschreeuw en weinig wol,
663. Grof (of zwaar) geschut.
664. Gesjochten zijn (of zitten),
665. Een geslagen vijand,
666. Geslepen zijn,
667. Een gespekte beurs,
668. Iets gestand doen,
669. Op iets gesteld zijn,
670. Onder een gelukkig gesternte geboren zijn.
671. Wacht u voor de geteekenden.
672. Ieder vischt op zijn getij,
673. Als het getij verloopt, verzet men de bakens; zie no. 139.
674. Zoo zijn we niet getrouwd,
675. Eén getuige is geen getuige.
675a. In den geur staan; zie In goeden reuk staan.
676. Iets in (al zijne) geuren en kleuren vertellen,
677. Met iets geuren,
678. Een geurmaker,
679. Op iets gevat zijn.
680. Een goede gevel versiert het (geheele) huis.
681. Weten te geven en te nemen,
682. Iemand in het gevlij komen,
683. Zijn gevoeg doen,
684. Gewag maken van iets,
685. In 't geweer,
686. Het eerste gewin is kattegespin,
687. Gewogen maar te licht bevonden.
688. Zoo gewonnen, zoo geronnen,
689. De gewoonte is (of wordt) een tweede natuur,
690. Zich laten gezeggen,
691. Op je gezicht!
692. Gezien zijn,
693. Zoo gezond als een visch,
694. Gierig als de pest,
695. De gierigheid (of de zuinigheid) bedriegt de wijsheid,
696. Gierigheid (of hebzucht) is de wortel van alle kwaad,
697. Gijntjes (of geintjes) maken; zie no. 608.
698. Niet van gisteren zijn,
699. Een glaasje op den valreep,
700. Te diep in 't glaasje kijken; zie no. 421.
701. Hij is zoo glad als een aal; zie no. 5.
702. Een gladakker (of gladdekker),
703. Zijn eigen glazen (of ruiten) ingooien of insmijten,
704. Wie in een glazen huis woont, moet niet met steenen gooien; zie no. 322.
705. Glossen maken op iets,
706. Leven als God in Frankrijk,
707. God beter' 't,
708. Gestolen goed gedijt niet,
709. Iemand iets te (of ten) goede houden,
710. Iets te goed (of goê) houden.
711. Zich te goed doen,
712. Goed rond, goed Zeeuwsch,
713. Goedkoop (is) duurkoop,
714. Ergens een gooi naar doen,
715. Zijn gooi gaan,
716. Een gortenteller,
717. Het gortig (ook te of al te gortig) maken,
718. Er is geen goud zonder schuim,
719. Het is al geen goud wat er blinkt,
720. Iemand in goud beslaan.
721. Zijne woorden op een goudschaal(tje) wegen (of leggen),
722. Niet zuiver (of rood) op de graat,
723. Van de graat vallen,
724. Te grabbel gooien,
725. Zijn eigen graf graven,
726. Er loopt iemand over mijn graf,
727. Er geen gras over laten groeien,
728. Iemand het gras voor (of onder) de voeten wegmaaien,
729. Ergens in grasduinen,
730. Iemand te grazen nemen (krijgen of hebben),
731. Een (booze) Griet.
732. Grimassen maken,
733. Ergens in groeien.
734. Het wordt iemand groen en geel voor de oogen (of voor het gezicht),
735. De groene zijde,
736. Grof geschut; zie no. 663.
737. Het grondsop is voor de goddeloozen.
738. Groot zijn met iemand,
739. Grootscheeps(ch).
740. Naar de haaien gaan of zijn,
741. Voor de haaien zijn,
742. Aan den haak slaan (krijgen of pikken),
743. In den haak zijn.
744. Haken en oogen.
745. Aan den haal gaan,
746. Stappen als een haan van een stooter,
747. Den gebraden haan uithangen (of - spelen),
748. Zijn haan kraait (of is) koning,
749. Daar zal geen haan naar kraaien,
750. Den rooden haan in iets steken,
751. Haantje de voorste
752. Rood als een kalkoensche haan,
753. Wilde haren.
754. Op een haar,
755. Gekruld haar, gekrulde zinnen,
756. Haar op de tanden hebben.
757. Elkander in het haar zitten of vliegen,
758. Pijn in het haar (of haarpijn) hebben,
759. Iemand of iets met de haren (of bij het haar) er bij sleepen,
760. De haren rijzen (of staan) mij te berge,
761. Alles (of iets) op haren en snaren zetten (of stellen),
762. Een haarkloover
763. Haarlemmerdijkjes maken,
764. Haarpijn hebben; zie no. 758.
765. Eigen haard is goud waard,
766. Haasvreten,
767. Iemand een haberdoedas geven,
768. Het hachje er bij inschieten,
769. Iemand een hak zetten,
770. Iemand op den hak nemen,
771. Van den hak op den tak springen,
772. Iemand op de hakken zitten (of zijn),
773. De hakken (of hielen) laten zien,
774. Het heeft niet veel om de hakken,
775. Waar (hout) gehakt wordt vallen spaanders,
776. Niet halen bij iemand (of iets),
777. Half en half,
778. Beter ten halve gekeerd, dan ten heele gedwaald,
779. Een halfbakken geleerde,
780. Een halfblanks heer,
780a. Een halfgare; zie no. 587 en 779.
781. Hals over kop,
782. Zich iets op den hals halen,
783. Om hals brengen,
784. Wat hamer!
785. Onder den hamer komen,
786. Zijn handen jeuken hem,
787. Met de handen in het haar zitten,
788. Twee handen op éen buik zijn,
789. Vele handen maken licht werk,
790. Met hand en tand (iets verdedigen),
791. Van de hand in den tand leven,
792. Als de eene hand de andere wascht, worden ze beide schoon,
793. De (of zijn) hand over 't hart strijken,
794. Hand(je) op den mond!
795. Iemand de hand boven het hoofd houden,
796. De hand in den (of in eigen) boezem steken,
797. Iemand op zijne hand hebben,
798. De doode hand,
799. Geen hand voor iets verdraaien (of omdraaien),
800. Zijne handen van iets afwasschen,
801. Zijne handen van iemand afwasschen,
802. Zijne handen in onschuld wasschen,
803. De hand leggen op iets.
804. De laatste hand leggen aan iets,
805. De hand lichten (met iets),
806. Een handje van iets hebben,
807. De winnende hand is mild,
808. Van hooger hand,
809. Aan de hand (of het handje) zijn,
810. Aan de hand doen (iemand iets -),
811. Achter de hand hebben.
812. Bij de(r) hand zijn,
813. In de hand komen,
814. In de hand vallen,
815. In de hand werken,
816. Iemand naar zijne hand zetten,
817. Iemand of iets onder handen hebben (of nemen),
818. Onder de hand,
819. Op de handen dragen (iemand -),
819a. Ophanden zijn; zie no. 818.
820. Op zijn eigen handje,
821. Hand over hand.
821a. Uit de hand vallen; zie no. 814.
822. Van iemands hand vliegen,
823. Hand- en spandiensten bewijzen,
824. Iemands handel en wandel,
825. Handjeplak spelen met iemand,
826. Iemand den handschoen toewerpen,
827. Met den handschoen trouwen,
828. Er geen handwater bij hebben (of halen),
829. Hanepooten,
830. Een haneveer,
831. Die geboren is om te hangen, verdrinkt niet,
832. Hangen en verlangen.
833. Tusschen hangen en worgen.
834. Een heet hangijzer,
835. Hansje in den kelder.
836. Hard tegen hard,
837. Zoo hard als een spijker (of een kei) zijn,
838. Hardloopers zijn doodloopers,
839. Haring of kuit van iets willen hebben,
840. Zijn haring braadt daar niet,
841. Een hark van een vent,
842. Het harnas aantrekken voor (of tegen) iemand,
843. Iemand in 't harnas jagen,
844. Zijn (eigen) hart opeten,
845. Het hart zinkt hem in de schoenen,
846. Iemand een hart onder den riem steken,
847. Het hart op de tong (of op de lippen) hebben,
848. Waar 't hart vol van is, vloeit de mond van over,
849. Het hart hoog dragen,
850. Van zijn hart geen moordkuil maken,
851. Iets niet over zijn hart kunnen (ver)krijgen,
852. Zijn hart ophalen,
853. Met hart en ziel,
854. Alle harten bij je eigen (rekenen),
855. Hardstikke(n)dood,
856. Dat sluit als een haspel in een zak,
857. Have en goed,
858. In behouden haven zijn,
859. Alle havens schutten wind.
860. Van haver tot gort,
861. Om een haverklap,
862. Om een haverstroo,
863. Het hazenpad kiezen,
864. Hebben is hebben,
865. Iemands (heele) hebben en houden,
866. Het hecht (of heft) in handen hebben (of houden),
867. Zachte (heel)meesters maken stinkende wonden,
868. Zoo heer, zoo knecht,
869. Met groote heeren is 't kwaad kersen eten.
870. Nieuwe heeren, nieuwe wetten,
871. Strenge heeren regeeren niet lang,
872. Niemand kan twee heeren dienen.
873. Het heer(tje) zijn,
874. Langs 's heeren straten (of wegen) loopen,
875. Heet zijn op iets,
876. Heet van de naald,
877. Heg (of weg) noch steg weten,
878. Te hei of te fij,
879. Men moet geen hei roepen, voor men over de brug is,
880. Heibel maken,
881. Aan de heidenen overgeleverd zijn.
882. Van heinde en ver(re),
883. Heintje Pik.
884. Het hek is van den dam,
885. Het hek sluiten,
886. Bij het hek zijn,
887. De hekken zijn verhangen,
888. Aan iemand (of iets) een hekel hebben,
889. Iemand over den hekel halen (of iemand hekelen),
890. De heler is zoo goed als de steler,
891. Met een helm geboren zijn,
892. Zoo waarlijk helpe mij God almachtig!
893. Iemand tot het hemd toe uitkleeden,
894. Iemand het hemd van het lichaam vragen,
895. Het hemd is (of zit) nader dan de rok,
896. Hemel en aarde bewegen,
897. Onder den blooten hemel,
898. Hij is in den zevenden hemel,
899. Ten hemel schreien,
900. Een brave Hendrik,
901. Hengsten,
902. Herrie maken
903. Tegen heug en meug,
904. Het op de heupen hebben (- krijgen),
905. De hielen lichten,
905a. De hielen likken; zie no. 604.
905b. Iemand de hielen laten zien; zie no. 773.
905c. Iemand op de hielen zitten (of zijn); zie no. 772.
906. Hinken op twee gedachten,
907. Zijn hoed staat op drie haartjes.
908. Onder een hoedje te vangen zijn,
909. Uit den hoek komen (of schieten),
910. Het hoekje om zijn (gaan of raken),
911. In het hoekje zitten, waar de slagen vallen,
912. De hoeksteen zijn,
913. Iemand het (of zijn) hof maken,
914. Open hof houden,
915. Holderdebolder,
916. Holland is in last,
917. Een homerisch gelach,
918. Er is hommeles,
919. Als twee honden vechten om een been, gaat er de derde mede heen,
920. Bekend (of gezien) als de bonte hond,
921. Blaffende honden bijten niet,
922. Den hond in den pot vinden,
923. Een hondje.
924. Er zijn meer hondjes die blom heeten.
925. Hij heeft er een hond(je) zien geeselen,
926. Komt men over den hond, dan komt men ook over den staart,
927. Men moet geen slapende honden wakker maken,
928. Met onwillige honden is 't kwaad hazen vangen.
929. Twee kwade honden bijten elkander niet,
930. Van het hondje gebeten zijn,
931. Veel honden zijn der hazen dood,
932. Wie een hond wil slaan, vindt licht een stok,
933. Iemand uitmaken, dat de honden er geen brood van zouden eten,
934. Kommandeer je hond en blaf zelf.
935. In het honderd (- jagen, - sturen, - werpen),
936. Honger is een scherp zwaard,
937. Honger maakt rauwe boonen zoet,
938. Iemand honig om den mond smeren,
939. Boven het hoofd hangen,
940. Iemand over (of boven) het hoofd groeien,
941. Iemand (of iets) over het hoofd zien,
942. Iemand zijn hoofd (of zijn neus) tusschen twee ooren zetten.
943. Het hoofd bieden,
944. Zich het hoofd breken,
945. Het hoofd in den schoot leggen,
946. Het hoofd opsteken,
947. Het hoofd stooten,
948. Het hoofd loopt me om,
949. Met het hoofd tegen den muur loopen,
950. Voor het hoofd geslagen staan,
951. Zooveel hoofden, zooveel zinnen,
952. Hoog en droog,
953. Bij hoog en laag zweren.
954. Wie hoog klimt, valt laag,
954a. Hoog in zijn wapen zijn; zie bij Wapen.
955. Hoogmoed komt voor den val,
956. De hoogte krijgen (of hebben),
957. Te veel hooi op zijn vork nemen,
958. Te hooi en te gras,
959. Moet je uit hooien?
960. Die niet hooren wil, moet voelen,
961. Hooren en zien vergaan.
962. De horens opsteken,
963. Horendrager.
964. Op den hort zijn (of gaan),
965. Van daag Hosanna, morgen kruist hem.
966. Van hot noch haar weten,
967. Hou en trouw zijn,
968. Houden van iemand,
969. Het houden met iemand,
970. Alle hout is geen timmerhout,
971. Hout snijden,
972. Op zijn eigen houtje,
973. Van dik hout zaagt men planken,
974. Als zij dit doen aan 't groene hout, wat zal aan 't dorre geschieden?
975. Van 't houtje zijn,
976. Op een houtje moeten bijten,
977. Met huid en haar,
978. Iemand op zijn huid geven,
979. Men moet de huid van den beer niet verkoopen, voordat hij gevangen is.
980. Iemand de (of van de) huig lichten,
981. De huik naar den wind hingen,
982. Huilen met de wolven (of de honden), waarmede men in het bosch is,
983. Geen huis met iemand kunnen houden,
984. In 't huis van een gehangene spreekt men niet over een strop,
985. Elk huis heeft zijn kruis,
986. Ver van huis zijn,
987. Huizen op iemand bouwen,
988. Een huishouding van Jan Steen,
989. In zijn hum (soms hummes) zijn,
990. Met hutje en mutje,
991. Een wilde Ier,
992. Het ijs breken,
993. Zich op glad ijs wagen,
994. Op oud ijs vriest het licht.
995. Men moet niet over ijs van één nacht gaan,
996. Beslagen ten ijs komen,
997. Een ijzegrim (of iezegrim),
998. Dat is een heet ijzer om aan te vatten,
999. Men moet het ijzer smeden als het heet is,
1000. Men kan geen ijzer met handen breken,
1001. Een ijzervreter,
1002. Sterk (of goed) zijn van inhout(en),
1003. Iemand iets inpeperen,
1004. Het is daar de zoete inval,
1005. Ja en amen,
1006. Jaar en dag,
1007. Vette en magere jaren,
1008. Een jabroer,
1009. Zich jakes (of sjakes) houden,
1010. Een jakhals,
1011. Jan en alleman.
1012. Boven Jan zijn,
1013. Janboel,
1014. Jangat,
1015. Janhagel,
1016. Janhen,
1017. Jan Kalebas,
1018. Janklaassen,
1019. Oom(e) Jan,
1020. Jan Rap en zijn maat.
1021. Jan Salie.
1022. Jan de Wasscher,
1023. Jan(tje) van Leiden,
1024. Een jas,
1025. Jeremiade.
1026. Job.
1027. Aan de Joden overgeleverd,
1028. 't Is hier een Jodenkerk.
1029. John Bull.
1030. Het lot valt (altijd) op Jonas,
1031. Jongens van Jan de Witt,
1032. Dat mag Joost weten,
1033. De ware (of rechte) Jozef,
1034. Een Judas,
1035. Onder het juk doorgaan
1036. Op St.-Jut(te)mis (als de kalveren op het ijs dansen),
1037. Iemand (of iets) aan de kaak stellen,
1038. Hoe kaler (kaalder), hoe royaler (royaalder),
1039. In (of om) de kaars vliegen,
1040. Kaarsschoon,
1041. Iemand in de kaart zien (of kijken),
1042. (Met) open kaart spelen,
1043. In iemands kaart spelen,
1044. Alles op één kaart zetten.
1045. De kaart kennen.
1045a. Een doorgestoken kaart; zie no. 465.
1046. Ergens kaas (of pap) van gegeten hebben,
1047. Zich de kaas niet van het brood laten eten,
1048. De kaas snijden,
1049. Kaas hebben aan iemand,
1049a. Die kaatst moet den bal verwachten; zie no. 147.
1050. Kabaal maken (- schoppen, - slaan).
1051. Hij is kachel,
1052. Een kachelpijp.
1053. Verstuiven als kaf voor den wind.
1054. Een kaffer.
1055. Kak.
1056. Iemand te kakken zetten,
1057. Kalf
1058. Als 't kalf verdronken is, dempt men den put,
1059. Een kalf leggen (- maken),
1060. Het gouden kalf aanbidden,
1061. Het gemeste kalf slachten.
1062. Met een ander(man)s kalf ploegen.
1063. Het kalfsvel volgen,
1064. Over éen (of denzelfden) kam scheren,
1065. Kamers (of bovenkamers) te huur hebben.
1066. Kamp geven,
1067. Die het onderste uit de kan wil hebben, krijgt het deksel (of het lid) op den neus,
1068. Een kanjer.
1069. Hij is kanon,
1070. Kant noch wal raken,
1071. Iets over (of langs) zijn kant laten gaan,
1072. Bij (of op) het kantje af (of langs),
1073. Iemand van kant maken (of helpen),
1074. Langs (of op) de kantjes loopen
1075. Kant en klaar,
1076. Aan 't goede (of verkeerde) kantoor zijn,
1077. Kap en (of noch) keuvel,
1078. De kap op den tuin hangen,
1079. Er zijn kapers (of roovers) op de kust.
1080. Een stem in 't kapittel hebben.
1081. Iemand kapittelen,
1082. Kaplaken
1083. Hij is kapoeres,
1084. Kapot.
1085. Capriolen maken,
1086. Kapsoones maken,
1087. Captie maken,
1088. In de kas staan bij iemand,
1089. De kastanjes uit het vuur halen,
1090. De Heer kastijdt dien Hij liefheeft.
1091. Iemand van het kastje naar den muur zenden (of sturen),
1092. De kat uit den boom kijken (of zien),
1093. Een kat in den zak koopen,
1094. De kat de bel aanbinden,
1095. De kat in 't donker knijpen,
1096. Van de kat (of den hond) of van den kater gebeten worden,
1097. Een benauwde kat maakt rare sprongen,
1098. Om der wille van het smeer likt de kat den kandeleer,
1099. Zijn kat (of poes) sturen (of zenden),
1100. Als de kat om de heete brij loopen,
1101. De kat in den kelder metselen.
1102. Dat is geen kaf(je) om zonder handschoenen aan te pakken (of aan te tasten),
1103. De kat bij 't spek zetten,
1104. Bij nacht zijn alle katten grauw,
1105. Het muist wat van katten komt,
1106. Als de katten muizen, dan mauwen ze niet.
1107. Het katje van de baan,
1108. Het loopt op katjesspel uit,
1109. Een kater hebben.
1110. Zich katoen houden,
1111. (Van) katoen geven,
1112. Een kattebelletje,
1113. Het (hij, zij) hangt me de keel (of den hals) uit,
1114. Een (groote) keel opzetten,
1115. Te keer gaan,
1116. De keerzijde van de medaille,
1117. Keet.
1118. Iemand op de keien zetten (of smijten),
1119. Hij meent dat keizers kat zijn nicht is.
1120. Geeft den keizer wat des keizers is en Gode wat Gods is.
1121. Waar niets is, verliest de keizer zijn recht,
1122. Spelen om den keizer zijn baard,
1123. Een kemphaan,
1124. Kennis is macht,
1125. Iets of iemand op de keper beschouwen (of bekijken),
1126. Een kerel als Kas,
1127. Hij heeft veel op zijn kerfstok,
1128. De kerk in 't midden (van het dorp) laten (of houden),
1129. Ketelaar van iets blijven,
1130. Hij is van den ketting,
1131. Het te Keulen hooren donderen,
1131a. Keulen en Aken zijn niet op één dag gebouwd; zie no. 68.
1132. Keur baart angst,
1133. Om de keur niet van de balk willen vallen,
1134. Kiekje.
1135. Kiet zijn,
1136. Kiezen of deelen,
1137. Buiten kijf,
1138. In den kijker(d) loopen,
1139. Geen kik laten (of geven).
1140. Kind noch kraai hebben,
1141. Het kind van de rekening zijn,
1142. Het kind bij zijn (rechten of waren) naam noemen,
1143. Het kind met het badwater weggooien (-werpen),
1144. Kinderen zijn een zegen des Heeren,
1145. Kinderen en dronken menschen zeggen de waarheid.
1146. Een kinderhand is gauw gevuld,
1147. De(n) kinderschoenen ontwassen zijn,
1148. Van kindsbeen af (of aan),
1149. Een kink in den kabel.
1150. Kip
1151. Kip! ik heb je!
1152. Kiplekker.
1153. Kippenvel krijgen,
1154. De kip met de gouden eieren slachten,
1155. Als de kippen er bij zijn,
1156. Met de kippen op stok gaan,
1157. Iemand kisten,
1158. Klaar is Kees!
1159. Een houten Klaas,
1159a. Klabak; zie Smeris.
1160. Een klad op iemand werpen; iemand een klad aanwrijven,
1161. Ergens de klad inbrengen,
1162. Iemand bij de kladden grijpen,
1163. Klagers hebben geen nood.
1164. Een klap krijgen,
1165. De klap op den vuurpijl,
1166. Klaploopen,
1167. Het klappen van de zweep kennen (of verstaan),
1168. Hij is van Kleef,
1169. De kleeren maken den man,
1170. Dat gaat me niet in de (koude) kleeren zitten,
1171. Zonder kleerscheuren er afkomen,
1172. Klein maar rein,
1173. Die 't kleine niet eert, is 't groote niet weerd.
1174. Iemand klein krijgen,
1174a. Voor geen kleintje vervaard (of bang) zijn; zie no. 660.
1175. Vele kleintjes maken een groot(e),
1176. In de klem raken (of zitten),
1177. Kleur bekennen.
1177a. Een kleur als een boei; zie no. 270.
1177b. Kleuren en geuren; zie no. 676.
1178. Klier.
1179. Een klikspaan.
1180. Over de kling jagen (of doen springen),
1181. Van klink!
1182. Tegen de (doode) klippen aan (of op),
1183. Aanhangen als eene klis (of als klissen),
1184. Iets aan de (groote) klok hangen,
1185. Hij heeft de klok hooren luiden, maar weet niet waar de klepel hangt,
1186. Al wat de klok slaat,
1187. Dat gaat er in als klokspijs,
1188. Nu (of nou) breekt mijn klomp!
1189. Met de klompen op het ijs of in 't gelag komen,
1190. De klop is (of staat) er op,
1191. Hij is (goed) uit de kluiten gegroeid (of gewassen),
1192. Iemand met een kluit(je) in het riet sturen,
1193. De kluivers in huis krijgen,
1194. De klu(t)s kwijt zijn (raken of verloren hebben),
1195. Daar zit 'em de kneep,
1196. Een sterke knevel,
1197. Er is iets (of een vuiltje) aan den knikker,
1198. Het is niet om de knikkers, maar om het recht van 't spel.
1199. Geen knip (voor den (of zijn) neus) waard,
1200. Iemand knollen voor citroenen verkoopen,
1201. Hij is in zijn knollentuin
1202. Daar zit 'em de knoop,
1203. Den (Gordiaanschen) knoop doorhakken,
1204. Er een knoop op leggen,
1205. Achter de knoopen hebben,
1206. Een knul van een vent,
1207. Codille),
1208. De koe bij de horens grijpen (pakken of vatten),
1209. Men kan niet weten hoe eene koe een haas vangt,
1210. Men noemt geen koe bont, of er is een vlekje aan,
1211. Oude koeien uit de sloot halen,
1212. Koek en ei zijn,
1213. De koek of het lekkers is op,
1214. Iets voor zoete koek) opeten (slikken of opnemen),
1215. Gesneden koek,
1216. 't Is altijd koekoek één zang,
1217. Dat haalje (mochtje, dankje) de koekoek,
1218. Een vrijer in de koelte,
1219. Zich koes(t) (of koestem) houden,
1220. Over koetjes en kalfjes praten,
1221. Koffie.
1222. De kogel is door de kerk,
1223. Het zijn niet allen koks, die lange messen dragen,
1224. Veel koks bederven (of verzouten) de brij.
1225. Dat komt uit zijn koker,
1226. Een kokker(d),
1227. De kolf naar den bal werpen,
1228. Dat is een kolfje naar zijn hand,
1229. Komaf,
1230. De komkommertijd,
1231. In de contramine zijn.
1232. Naar (de) kooi gaan,
1233. Van de kook zijn (of raken),
1233a. De kool is het sop niet waard; zie bij Sop.
1234. Iemand een kool stoven (of bakken),
1235. De kool en de geit sparen,
1236. Op heete (of gloeiende) kolen zitten (of staan),
1237. Vurige kolen op iemands hoofd hoopen (of stapelen),
1238. Iets met een zwarte kool teekenen,
1239. Het is allemaal kool,
1240. Koop geven,
1241. Iemand een koopje geven (of leveren),
1242. Kop noch staart,
1243. Over den kop gaan (of zijn),
1244. Op den kop tikken,
1245. Zijn koren groen eten,
1246. Dat is koren op zijn molen,
1247. Er is geen koren zonder kaf,
1248. Een korf krijgen,
1249. Iets met een korreltje (of een greintje) zout opvatten,
1250. Kort en bondig,
1251. Iemand kort houden,
1251a. Kort aangebonden zijn; zie no. 10.
1252. Iemand (of iets) te kort doen,
1253. Te kort komen,
1254. Te kort schieten,
1255. Kort van stof zijn,
1256. Zijn kost is gekocht,
1257. Uit de kou zijn,
1258. Koude drukte,
1259. Dat raakt mijn koude kleeren (niet),
1260. Van een koude (kale of slechte) kermis (reis of markt) thuiskomen,
1261. Van den kouden grond,
1262. Met de kous op het hoofd (of op den kop) thuiskomen,
1263. Met kousen en schoenen in den hemel komen,
1264. Dat is niet kouscher,
1265. Eén bonte kraai maakt nog geen winter,
1265a, Twee kraaien pikken elkander de oogen niet uit; zie no. 929.
1266. Den kraaienmarsch blazen,
1267. Kraakporselein,
1268. Kraakzindelijk (- net, - schoon),
1269. Krakende wagens loopen (of duren) het langst,
1270. In de kraam liggen (- komen, - zijn),
1271. In iemands kraam te pas komen (of dienen),
1272. Twee kramers kennen elkaar wel,
1273. Een kraan van een vent,
1274. Een krats.
1275. Kreen zijn op iets,
1276. Krentig (of krenterig) zijn,
1277. Een kribbebijter,
1278. In het krijt staan bij iemand,
1279. Met dubbel krijt schrijven,
1279a. Iets met een krijtje aan den balk schrijven; zie no. 151.
1280. In het krijt treden (voor iemand),
1281. Krimp geven,
1282. Bij kris en (bij) kras zweren,
1283. Krokodilletranen,
1284. De kroon spannen,
1285. Iemand eene kroon opzetten,
1286. De kroon op iets zetten,
1287. Iemand naar de kroon steken,
1288. Iemand de kroon van het hoofd nemen,
1289. Dit steekt (of zit) mij in den krop,
1290. De kruik gaat zoo lang te water tot zij breekt (of berst),
1291. De kruiken bestellen,
1292. Iemand het heilige kruis (achter)nageven,
1293. Kruis of munt.
1294. Een meisje van drie kruisjes,
1295. Hij heeft al zijn kruit verschoten,
1296. Hij heeft het (bus)kruit niet uitgevonden.
1297. Een kruiwagen hebben,
1298. Een kruk,
1299. Die een kuil graaft voor een ander, valt er zelf in,
1300. Kunst baart gunst,
1301. Met kunst- en vliegwerk
1302. Op het kussen zitten (- raken),
1303. Te kust en te keur,
1304. Van twee kwaden moet men het beste (of minste) kiezen,
1305. Iets kwalijk nemen,
1306. Kwartier geven.
1307. Een kwast,
1308. Een kwibus,
1309. Iemand de volle laag geven,
1310. Iemand lagen leggen,
1311. De laan uitgaan,
1312. Iets aan zijn laars (zijn zolen, zijn botten of zijn hielen) lappen (of plakken),
1313. Weten (of zien) hoe laat het is,
1313a. Hoe later op den avond hoe schooner volk. Zie no. 125.
1314. Aan het laatje zitten,
1315. De laatsten zullen de eersten zijn.
1316. Wie het laatst lacht, lacht het best.
1317. Lachen als een boer, die kiespijn heeft,
1318. Aan lagerwal geraken (zijn of zitten),
1319. Het is maar lak,
1320. Van hetzelfde laken een pak krijgen,
1321. De lakens uitdeelen (of uitgeven),
1322. De lamp hangt (of staat) scheef (schuins of voorover),
1323. Naar de lamp rieken.
1324. Tegen de lamp (aan)loopen (of vliegen),
1325. Het land van belofte.
1326. Er is met hem geen land (of haven) te bezeilen,
1327. Het land (in)hebben,
1328. Het land aan iemand of iets hebben,
1329. Te land(e) komen,
1329a. In het land der blinden is éénoog koning; zie no. 255.
1329b. Het is zoo lang als 't breed is; zie no. 348.
1330. Er van langs krijgen,
1331. Eene lans breken voor iemand (of iets),
1332. Een groote lantaarn zonder licht.
1333. Met een lantaarntje zoeken,
1334. Een nieuwe lap op een oud kleed.
1334a. Lap om leer; zie no. 1350.
1335. Iemand bij de lappen krijgen,
1336. Op zijn lappen krijgen,
1337. Een gezicht van oude lappen,
1338. Weer op de lappen zijn,
1339. Iets in den lap laten hangen,
1340. Voor 't lapje gaan,
1341. Iemand voor het lapje houden,
1342. (Iemand) iets lappen,
1343. Hij is in de lappenmand,
1344. Dat is maar larie(farie),
1344a. Op de lat; zie no. 1127.
1344b. Lazarus zijn; zie no. 197.
1345. Iets onder de leden hebben,
1346. Het ligt mij op de leden,
1347. Ledigheid is des duivels oorkussen,
1348. Leentjebuur spelen,
1349. Van de leep krijgen (of geven),
1350. Leer om leer,
1351. Van leer trekken,
1352. Leergeld betalen.
1353. Leeringen wekken, maar voorbeelden trekken,
1354. Op dezelfde leest schoeien,
1354a. Het leeuwen(aan)deel; Zie no. 9.
1355. Lef hebben,
1356. Een schoone lei,
1357. Aan den leiband loopen,
1358. Nu was Leiden ontzet,
1358a. Toen was Leiden in last; zie no. 916.
1358b. Dat gaat van een leien dakje; zie no. 399.
1359. Lekker is maar een vinger lang,
1360. Het moet uit de lengte of uit de breedte,
1361. Lens zijn,
1362. Iemand de les lezen,
1363. Lest best,
1364. Een leugen om bestwil,
1365. Al is de leugen nog zoo snel, de waarheid achterhaalt haar wel,
1366. Zich leuk houden,
1367. Iemand te leur stellen,
1368. Iets voor (of om) de leus doen,
1369. Men moet leven en laten leven,
1370. In het leven zijn,
1371. Leven in de brouwerij,
1372. Een leven (drukte of lawaai) als een oordeel,
1373. Zoolang er leven is, is er hoop,
1373a. Leven als God in Frankrijk; zie no. 706.
1373b. Een leven van vroolijk Fransje; zie no. 583.
1374. Iemands levensdraad afsnijden,
1375. De lever schudden,
1376. Iets op zijn lever hebben,
1377. Hem loopt een luis over de lever,
1378. Een droge (of heete) lever hebben,
1379. Iemand de levieten lezen,
1380. Kunnen lezen en schrijven,
1381. Die zijn lichaam (of zijn lijf) bewaart, bewaart geen rotten appel.
1382. Licht en dicht,
1383. Iemand het licht betimmeren,
1384. Een licht gaat mij op,
1385. Zijn licht niet onder een koornmaat zetten,
1386. Lichtekooi,
1387. In lichte(r)laaie,
1388. Lichtmis,
1389. Het liedje van verlangen zingen,
1390. Een kort liedje is spoedig gezongen,
1391. Het oude (of zelfde) liedje,
1392. Die me lief heeft, volgt me,
1393. Oude liefde roest niet,
1394. Liefde is blind.
1395. Dat liegt er niet om,
1396. Hij liegt, dat hij zwart ziet (of wordt),
1397. De lier aan de wilgen hangen,
1398. Branden als een lier,
1399. Daar helpt geen lievemoeder(en) aan,
1400. Lieverkoekjes.
1401. Van lieverlede,
1402. In (de) lij liggen (of zijn),
1403. Den lijdenskelk (of den -beker) ledigen (of drinken),
1404. Niet veel om 't lijf hebben,
1405. Uit de lijken geslagen zijn,
1406. Eéne (of dezelfde) lijn trekken,
1407. Langzaam (zachtjes of zoetjes) aan, dan breekt de lijn niet.
1408. Lijntrekken of (aan) de lijn trekken,
1409. Iemand aan het lijntje houden,
1410. Iemand met een zoet (of zacht) lijntje ergens toe brengen,
1411. Iemand aan het lijntje hebben (-houden of krijgen),
1412. Zingen als een lijster,
1413. Van lik-me-ves(sie),
1414. Laat de linkerhand niet weten wat de rechter doet,
1415. Iemand links laten liggen,
1416. Niet linksch zijn,
1417. De lip laten hangen,
1418. Zich op de lippen bijten,
1419. Iemand de loef afsteken,
1420. Iemand een loer draaien,
1421. Eigen lof stinkt,
1422. Zich niet laten lompen,
1423. Lont ruiken (of rieken),
1424. In het lood staan,
1425. Dat is (oud) lood om oud ijzer,
[Tussengevoegd uit ‘Errata en addenda’:] Looden pijpen, samen deelen
1426. Met lood in de schoenen (of met looden schoenen) gaan,
1427. Hij moest het loodje leggen,
1428. De laatste loodjes wegen het zwaarst,
1429. Het loon (of het geld) verzoet den arbeid.
1430. Loon naar werken,
1430a. Loontje komt om zijn boontje; zie no. 313.
1431. Loop naar (om of rondom) de pomp (en haal water)!
1432. Een loopje met iemand nemen,
1433. Te loor gaan,
1434. In de lorum zijn,
1435. Hij is (van lotje) getikt,
1436. Loven en bieden.
1437. Secundum Lucam.
1438. De lucht van iets (in den neus) krijgen,
1439. In de lucht schermen,
1440. Uit de lucht vallen,
1441. Een luchtje scheppen,
1442. Om een luchtje gaan,
1443. Iemand niet kunnen luchten of zien,
1444. Luchtkasteelen bouwen,
1444a. Luiheid is des duivels oorkussen; zie no. 1347.
1445. Op zijn luimen liggen,
1446. Een luistervink,
1447. Lukraak,
1448. Iemand in de luren leggen,
1449. Iemand bij de lurven krijgen (of pakken),
1450. Iemand lusten,
[Tweede deel]
1451. Maag.
1452. Die eerst komt, (die) eerst maalt (of maant),
1453. Als de maan vol is, schijnt zij overal,
1453a. Maandag houden; zie no. 248.
1453b. Een blauwe maandag; zie no. 248.
1454. Met de maat, waarmede gij meet, zal u weder gemeten worden,
1455. Met twee maten meten,
1456. Maf,
1456a. Iemand voor het mafje (of den maf) houden; zie no. 1341.
1457. Mager als brood,
1458. Iemand kunnen maken en breken,
1458a. Iemand voor den mal houden; zie no. 629.
1459. Maling hebben aan iemand (of iets),
1460. Iemand in de maling nemen,
1461. In de maling zijn,
1462. Den Mammon dienen
1463. De man is het hoofd.
1464. Een man een man, een woord een woord,
1465. Man en muis.
1466. Man en paard noemen.
1467. Man en maagd.
1468. De derde man brengt de spraak a(a)n.
1469. Iemand de manchetten aandoen,
1470. Mans genoeg zijn,
1471. Mannetjes maken,
1472. Mannetjesputter.
1473. Door de mand vallen (- druipen of zakken),
1474. Mank gaan,
1475. Iemand den mantel uitvegen,
1476. Iets met den mantel der liefde bedekken.
1477. De mantel (zijns meesters) is op hem gevallen
1478. Een Manusje van alles,
1479. Van alle markten thuis- (of weêrgekomen) zijn.
1479a. Van eene kale (of koude) markt thuiskomen; zie no. 1260.
1480. Bij 't scheiden van de markt leert men de kooplui kennen,
1481. Op marode gaan,
1482. Veel in zijne mars hebben,
1483. Er zijn martelaars en apostelen (of propheten).
1484. Martha,
1485. Het masker (of de mom) afwerpen,
1486. Er dienen geen twee groote masten op één schip,
1487. Voor de(n) mast zitten,
1488. Zijne matten oprollen,
1489. Iemand op 't mat (of mad) komen,
1490. Een matador.
1491. Matschudding maken,
1492. Door de mazen kruipen.
1493. Hij is rijp voor Meerenberg
1494. Zachte meesters maken stinkende wonden,
1495. Van meet af (aan),
1496. De (of zijn) melk (of room) optrekken,
1497. Veel in de melk te brokken (of brokkelen) hebben,
1498. Een melkkoe(tje),
1499. Menistenbruiloft.
1500. Een menistenleugen (-streek).
1501. Den ouden mensch afleggen.
1502. Iemand een mep geven,
1503. Door merg en been.
1504. Merd (of mert) aan iets hebben,
1505. Iemand het mes op de keel zetten.
1506. Onder het mes zitten,
1507. Met het mes in den buik (blijven) zitten,
1508. Zijn mes snijdt aan twee kanten (of aan twee zijden),
1509. Iets voor het mes hebben,
1510. Iemand de metten lezen,
1511. Korte metten maken.
1512. Ieder zijn meug,
1513. Iets in 't midden laten,
1514. Het (of de) mier aan iemand (of iets) hebben,
1515. Mieren,
1516. Geen mieter (mijter),
1517. Laten we elkaar geen Mietje noemen.
1518. De mijl op zeven gaan,
1519. Mikmak,
1520. Mines maken,
1521. Voor mirakel liggen,
1522. Iemand kunnen missen als kiespijn,
1523. Model.
1524. De moed zinkt hem in de schoenen,
1525. Zijn moed koelen aan iemand,
1525a. In arren moede; zie no. 116.
1526. Met de moedermelk inzuigen,
1527. Moedernaakt,
1528. Moederziel alleen,
1529. Het is de moeite niet (meer).
1530. Moeten is dwang.
1531. Een moetje (of motje),
1532. Een mof.
1533. De molen is (loopt of staat) door den vang,
1534. Een slag (een klap of een tik) van den molen weg (of beet) hebben,
1535. Hij loopt met molentjes,
1536. Met den mond vol tanden staan (of zitten),
1537. Iemand den mond snoeren (of stoppen),
1538. Zijn mond houden,
1539. Een grooten mond opzetten (of opendoen),
1540. Een grooten mond hebben,
1541. Iemand iets in den mond geven,
1542. Met twee monden spreken,
1543. Niet op den mond (of zijn mond(je) gevallen zijn,
1544. Iemand naar den (of zijn) mond praten,
1545. Het is mondjesmaat,
1546. Mondig zijn.
1547. Gelijke monniken, gelijke kappen,
1548. Monnikenwerk,
1549. Die mooi wil wezen, moet pijn lijden,
1549a. Mooi weêr spelen; zie bij Weer.
1550. Moord en brand schreeuwen (of roepen),
1551. Hij weet van den moord,
1551a. Geen moordkuil maken van zijn hart; zie no. 850.
1552. Steek (of stik) de moord,
1552a. Een mop (grap); zie no. 1420.
1553. Iemand mores leeren,
1554. Morgen brengen!
1555. De morgenstond heeft goud in den mond,
1556. Het is den Moriaan gewasschen (of geschuurd),
1557. In Morpheus' armen liggen,
1558. Morsdood,
1559. Mosterd na den maaltijd,
1560. Iemand door den mosterd halen (of sleepen),
1560a. Dat ruikt naar den mosterd; zie no. 1586.
1561. Mot hebben,
1562. Iemand (of iets) in de mot hebben,
1563. De handen uit de mouw(en) steken,
1564. Iets uit de mouw schudden,
1565. Het (of ze) achter (of in) de mouw hebben,
1566. Aan iets geen mouw(en) weten te passen (of te naaien),
1567. Iemand iets op de mouw spelden,
1568. Een gemaakte mouw,
1568a. Een Mozes; zie no. 1057.
1569. Mozes (en de profeten) hebben,
1570. Mudvol of zoo vol als mud,
1571. Van een mug (of een vlieg) een olifant maken,
1572. Een muggenzifter,
1573. Iemand een muilpeer geven,
1574. Zoo stil als een muis,
1575. Dat (of het) is een muisje met een staartje,
1575a. Het muist wat van katten komt; zie no. 1105.
1576. Muizennesten in het hoofd hebben,
1577. Muizenissen in het hoofd hebben,
1578. Munt uit iets slaan.
1579. Iets voor goede (of gangbare) munt opnemen (of aannemen),
1580. Iemand met gelijke (of dezelfde) munt betalen,
1581. De muren hebben ooren.
1582. Zich verblijden met een doode musch,
1583. De muts staat hem verkeerd,
1584. Met de muts naar iets gooien (werpen of smijten).
1585. Zoo vast als een muts met zeven keelbanden,
1586. Het riekt naar den mutsaard.
1587. Een muurbloem
1588. Iemand te na gaan (komen of spreken),
1589. Zijn naad (of naadje) naaien.
1590. In zijn naad zitten,
1591. Uit den naad
1592. Het naadje van de kous
1593. Van de naald tot den draad,
1594. Iets met de heete naald maken,
1595. Een goede naam is beter dan olie.
1596. Een nabob.
1597. Bij nacht en ontij (- ontijd),
1598. Nachtmerrie.
1598a. Bij nacht zijn alle katten grauw; zie no. 1104.
1599. Met (of uit) de nachtschuit komen,
1600. Dat (of Hij) is een nagel aan mijn doodkist,
1601. Nat houden en pappen,
1601a. Hij is nog nat achter de ooren; zie no. 496.
1602. Zijn natje en zijn droogje lusten,
1603. Nattigheid gevoelen,
1604. De natuur gaat boven (of is sterker dan) de leer,
1605. Kan uit Nazareth iets goeds komen?
1606. Een negerij (of negori).
1607. Iemand den nek toekeeren,
1608. Iemand met den nek aanzien.
1609. Iemand in den nek zien,
1610. Nekslag,
1611. Iemand nemen,
1612. Een nest.
1613. In de nesten zitten (- komen of raken),
1614. Nestor,
1615. Achter het net visschen.
1616. Zijn netten (of netjes) drogen,
1617. Iets bij zijn neus langs (of langs zijn neus weg) zeggen.
1618. Met zijn neus in het vet (of in de boter) vallen,
1619. Iemand bij den neus hebben (-nemen of leiden),
1620. Niet verder zien (of denken) dan zijn neus lang is,
1621. Iemand (een gat of een rietje) door den neus boren,
1622. Iemand iets onder (of door) den neus wrijven,
1623. Op zijn neus kijken,
1624. Iets in den neus krijgen (of hebben),
1625. Voor iemand (of iets) den neus optrekken (of ophalen),
1626. Iemand iets (niet) aan den neus hangen,
1627. Zijn neus overal insteken,
1628. Een (langen) neus krijgen (of halen),
1629. Tusschen neus en lippen,
1630. Het is een wassen neus.
1631. Wie zijn neus schendt, schendt zijn aangezicht,
1632. Het neusje van den (of een) zalm,
1633. Een neut(je)
1634. Als niet komt tot iet, is 't allemans verdriet,
1635. Geen (of niets) nieuws onder de zon.
1636. Een nijdas,
1637. Een Nimrod,
1638. Op het nippertje.
1639. Nolens volens,
1640. Nood leert bidden.
1641. Nood breekt wet,
1642. De nood gaat (of komt) aan den man.
1643. Als de nood op het hoogst is, is de redding nabij.
1644. Van den nood eene deugd maken,
1645. In den nood leert men zijne vrienden kennen.
1646. Iets van noode hebben,
1647. Met de noorderzon vertrekken,
1648. Een harde noot.
1649. Hij heeft veel noten op zijn zang.
1650. Hij is in zijn nopjes (of knopjes),
1651. Noppes,
1652. Nuchter(en) blijven van iets,
1653. Hij is een nul in het cijfer,
1654. Van het jaar nul,
1655. Nul op het request krijgen (- geven),
1656. Van nul en geener waarde.
1657. Iemand op zijn nummer zetten,
1658. Nummer honderd,
1659. Oele!
1660. Olie in het vuur,
1661. Er is geen olie meer in de lamp,
1662. In de olie zijn,
1663. Oliedom zijn,
1664. In de dagen van olim,
1665. Em om hebben.
1666. Er om koud (of omkoud) zijn (of raken),
1667. Iemand omstaan leeren.
1668. Onbekend maakt onbemind,
1669. Onbekookt.
1670. Een onbestorven weduwe (- weduwnaar).
1671. Zich niet onbetuigd laten,
1672. Ondank is 's werelds loon.
1673. Het onderspit delven,
1674. Iets onderste boven gooien (of smijten),
1675. De ondervinding is de beste leermeester(es),
1676. Een ongeluk komt nooit (of zelden) alleen.
1677. Ongezouten,
1678. Onkruid vergaat niet,
1679. Oog om oog en tand om tand.
1680. Den splinter in een anders oog wel zien, maar niet de balk in zijn eigen,
1681. Het oog wil ook wat hebben,
1682. Een oog (oogje) in het zeil houden.
1683. Zijn oogen zijn grooter dan zijn maag (of dan zijn buik,
1684. Zijn oogen verklaren,
1685. Het oog van den meester maakt het paard vet,
1686. Iemand naar de oogen zien,
1687. Vreemde oogen dwingen best,
1688. Onder vier oogen,
1689. Iemand (of iets) onder de oogen zien,
1690. Iemand de oogen uitsteken,
1691. Uit het oog, uit het hart,
1692. Wat het oog niet ziet, het hart niet deert.
1693. Het booze oog.
1694. Een oog op iemand (of iets) hebben,
1695. Door het oog van een naald,
1696. Het laken door 't oog (of de oogen) van de schaar halen (of trekken).
1697. Oogappel.
1698. Ooilam,
1699. Een hooge (of groote) oome,
1699a. Oom(e) Jan (of Jan Oom); zie no. 1019.
1700. Oom Kool.
1701. Het eene oor in en 't ander uit
1702. Iemand de ooren van 't hoofd eten,
1703. Iemands oor hebben (of bezitten),
1704. Iemand iets in het oor bijten,
1705. Iets in (of achter) 't oor (of de ooren) knoopen,
1706. Zijne ooren mogen (of kunnen) schudden, dat ze klappen.
1707. De ooren laten hangen.
1708. Iemand de ooren wasschen,
1709. Zijne ooren zullen tuiten.
1710. Hij kijkt alsof hij zijn laatste (of zondags)oordje versnoept had,
1710a. Een leven als een oordeel; zie no. 1372.
1710b. Oorlam; zie no. 1698. (noot).
1711. Iemand een oorvijg (of oorveeg) geven,
1712. Een gezicht als een oorworm,
1713. Oost west, thuis best.
1713a. Oostindisch doof; zie no. 461.
1714. Iemand in het ootje nemen,
1715. Op 'n top,
1716. Dat zal hem zuur (of bitter) opbreken,
1717. Opdirken,
1718. Opdoeken,
1719. (Op)dokken,
1720. Voor iets opdraaien,
1721. Een open deur (of open deuren) intrappen of inloopen,
1721a. Open hof houden; zie no. 914.
1722. Uit een open reden,
1723. Met open vizier,
1724. Opgeld doen.
1725. Met iemand opgescheept zijn (of zitten),
1725a. Ophakken; zie no. 1729.
1726. Opkammen,
1727. Opscheppen,
1728. Den boel opscheppen,
1729. Opsnijden,
1730. Opspelen,
1731. Opzitten en pootjes geven,
1732. Het is daar oremus,
1733. Hij springt van den os op den ezel,
1734. Zoo oud als Methusalem,
1735. Zoo oud als de weg van Rome (of Kralingen),
1736. Zooals de ouden zongen, piepen de jongen,
1737. Van ouder tot ouder.
1738. De ouderdom komt met gebreken.
1739. Tegen een oven gapen,
1740. Iets over zich hebben,
1741. Er over uit zijn,
1742. Overdu(i)velen,
1743. De overhand hebben,
1744. Overhoop (liggen, halen),
1745. Iemand overhoop (loopen, schieten, steken).
1746. Overstag (- staag) gaan.
1747. Overstuur (- stier) zijn,
1748. Een overvlieger.
1749. Met iemand niet overweg kunnen,
1750. Een (oude) paai,
1751. Paal en perk stellen,
1752. Het beste paard struikelt wel eens,
1753. Een gegeven paard moet men niet in den bek zien.
1754. Het paard, dat de haver verdient, krijgt ze niet,
1755. Het hinkende paard komt achteraan.
1756. De paarden achter den wagen spannen,
1757. De beste paarden vindt men op stal.
1758. Iemand over het paard tillen.
1759. Het Trojaansche paard inhalen.
1760. Op zijn paard(je) zijn of raken,
1760a. Paardevleesch gegeten hebben; zie no. 766.
1761. Paarlen voor de zwijnen werpen.
1762. Hij is op zijn Paaschbest gekleed,
1763. In pacht hebben,
1764. Paf staan,
1765. Met pak en zak vertrekken,
1766. Pal staan,
1767. Den palm wegdragen,
1768. Men wandelt niet straffeloos onder de palmen,
1769. Voor pampus liggen,
1770. Een pan,
1771. In de pan hakken.
1772. Een panische schrik,
1773. Onder de pantoffel zitten (of staan),
1773a. Iemand de pap in den mond geven; zie no. 1541.
1774. Dat is hem met de pap(lepel) ingegeven,
1775. Het papier is geduldig,
1775a. Pappen en nat houden; zie no. 1601.
1776. Zijn Pappenheimers kennen,
1777. Pardoes,
1778. In een lastig (of moeilijk) parket zitten,
1779. Part noch deel aan iets hebben,
1780. Iemand parten (of een part) spelen,
1781. Pas.
1782. In de pas staan (of zijn),
1783. Iemand zijn paspoort geven,
1784. Patjakker.
1785. (Ad) patres,
1786. Patser,
1787. Hoe dichter bij den Paus (of bij Rome), hoe slechter christen.
1788. In de pé zijn.
1789. De pé (of de pest) hebben aan,
1790. Pech hebben,
1791. Hoe smaakt je die peer?
1792. Peil trekken op iemand of iets,
1793. In de peiling (of in peil) hebben (of krijgen),
1794. Wie met pek (pik) omgaat, wordt er mee besmet,
1794a. In de pekel zitten; zie In de rats zitten.
1795. Pekelzonde,
1796. Eene welversneden pen,
1797. Iemand de (of een) pen op den neus zetten,
1798. Een pennelikker.
1799. Hij is penningwijs en pondzot,
1800. Hij is penningzestien,
1801. In de penurie (penarie of pinarie) zitten,
1802. Peperduur,
1803. Per se,
1804. Iemand de pest aan- (op- of injagen),
1804a. De pest inhebben; zie no. 1789.
1804b. De pest (gezien) hebben aan; zie no. 1789.
1805. Iemand pesten,
1806. Dat gaat boven mijn pet(je),
1807. Iets in petto hebben (of houden),
1808. Dat is geen peulschilletje,
1809. Piano aan,
1810. Zijne (of de) piek schuren,
1811. Piepen
1812. Piepjong zijn,
1813. In den piepzak zitten,
1814. De kwade Pier,
1815. Iemand pieren,
1816. Pierenverschrikkertje, - verlakker,
1817. Pierewaaien,
1818. Pietlut hebben,
1819. Hij stond te kijken als Piet Snot,
1820. Pietje de voorste,
1821. Hij heeft al zijne pijlen verschoten,
1821a. Verschillende pijlen (meer dan één pijl) op zijn boog hebben; zie no. 297.
1822. Het is de pijne niet waard,
1823. Hij zal een leelijke pijp rooken,
1824. Naar iemands pijp(en) dansen,
1825. Een (of den) pik op iemand hebben,
1826. Pikbroek.
1827. Eene bittere pil moeten slikken,
1828. De pil vergulden,
1829. Een pilaarbijter,
1830. Bij de pink(en) zijn,
1831. Op de pit leunen
1832. Op een gloeiende plaat vallen,
1833. De plaat poetsen,
1833a. Iemand op zijn plaats zetten; zie no. 1657.
1834. Onder de plak zitten,
1835. Ergens blijven plakken,
1836. Iemand zijne planeet lezen,
1837. Van de bovenste plank,
1838. De plank misslaan (miszijn of mishebben),
1839. Een plasdank.
1840. Plechtanker,
1841. Pleite zijn (of gaan),
1842. Plompverloren,
1843. Iemand een pluimpje geven,
1844. Iemand pluimstrijken,
1845. Het is daar niet pluis,
1846. Poeha maken,
1847. Poen,
1848. Poerem (of purim),
1849. Voor de poes (of de kat) zijn,
1850. Poesmooi
1851. Poespas,
1852. Iemand een poets spelen (of bakken),
1852a. Hem poetsen; zie no. 1833.
1853. Op de(n) pof, (- bof).
1854. Iemand (aan) den pols voelen.
1855. Pond
1856. In (zijn) pontificaal zijn,
1857. Iemand van Pontius naar Pilatus sturen (zenden),
1858. Poolshoogte nemen,
1859. Poot-aan spelen,
1860. Op zijn (of den) poot spelen,
1861. Op zijne achterste pooten (of beenen) gaan staan,
1862. Op zijn pooten (of pootjes) terecht komen,
1863. Op (zijne) pooten staan,
1864. Op hooge pooten (of beenen) ergens heen gaan,
1865. Met hangende pootjes,
1866. Het pootje hebben (of krijgen),
1867. De poppen zijn aan 't dansen,
1868. Bij zijn positieven zijn,
1869. Eten uit den pot van Egypte,
1870. De pot verwijt den ketel dat hij zwart is (of ziet),
1871. Er is geen pot zoo scheef, of er past wel een deksel op,
1872. Buiten den pot pissen,
1873. Kleine potjes hebben ook ooren,
1874. Ergens een potje kunnen breken,
1875. In de kleinste potjes bewaart men de beste zalf.
1876. Een raar poteten (of potnat),
1877. Het is één potnat,
1878. Praatjes (of een praatje) voor den vaak,
1879. Praatjes vullen geen gaatjes,
1880. Op zijn praatstoel zitten.
1881. De pré hebben,
1882. Iets voor een prikje koopen,
1883. Iets op een prik weten,
1884. De prikken levend houden,
1885. Hij heeft den prins gesproken,
1886. Van den prins geen kwaad weten,
1887. Een procrustesbed,
1888. Iemand (of iets) op de proef stellen,
1889. Zijn proefstuk leveren,
1890. Een profeet die brood eet
1891. Geen profeet is in zijn (eigen) land geëerd.
1892. Op de proppen komen,
1892a. Hij heeft de pruik op; zie no. 281.
1893. Pruimen,
1894. Een pruimenmond(je),
1895. Puf,
1896. Het puikje,
1897. Een puisje vangen; puisjesvangen,
1897a. Zich een puist lachen; zie no. 265.
1897b. Een puist aan iets hebben; zie no. 1514.
1898. Een punt (of een puntje) aan iets kunnen zuigen.
1899. De punten (of puntjes) op de i (of i's) zetten,
1900. In de puntjes zijn,
1901. Op het punt staan (of zijn),
1902. Als (het) puntje bij (het) paaltje komt,
1903. In den put zitten,
1904. Over den puthaak getrouwd zijn.
1904a. Putlut hebben; zie no. 1818.
1905. Een Pyrrhus-overwinning,
1906. Op zijn qui vive zijn,
1907. Een witte raaf,
1908. Al zouden de raven het uitbrengen.
1909. Iemand een rad voor de oogen draaien,
1910. Het vijfde rad (of wiel) aan den wagen,
1911. Radbraken,
1912. Een raddraaier,
1913. Een rakje in den wind (of het zeil),
1914. Rakker(d),
1914a. Jan Rap; zie no. 1020.
1915. Hij zit in de rats,
1916. Recht en slecht,
1917. Iemand te recht zetten (of wijzen),
1918. Recht door zee gaan,
1919. Na regen komt zonneschijn,
1920. Van den regen in den drup komen,
1921. Als 't op den een regent, drupt het op een ander,
1922. Zooals het reilt en zeilt.
1923. Den reinen is alles rein,
1923a. Van eene kale (koude) reis thuiskomen; zie no. 1260.
1924. In rep en roer,
1925. In een slechten (of kwaden) reuk staan,
1926. Ribbemoos,
1927. Ridder van de droevige figuur.
1928. Den riem toehalen (of dichthalen).
1928a. Een riem onder het hart steken; zie no. 846.
1929. Het is goed riemen snijden uit een andermans leer,
1930. Roeien met de riemen, die men heeft,
1931. In het riet sturen (- laten loopen of loopen),
1932. Men moet rijden en omzien,
1933. Rijden en rossen,
1934. Een rijkeluiswensch,
1935. Een rijstebrijberg,
1936. Iemand door een ringetje kunnen halen.
1937. Op mijn risico.
1938. Robbedoes,
1939. Een razende Roeland,
1940. Aan het roer zijn (of zitten),
1941. Roervink,
1942. Bij den roes.
1943. Een roes hebben,
1944. Roet in het eten gooien of smijten,
1945. Zijn rokje omkeeren,
1946. Een rokje uittrekken,
1947. Aan den rol zijn (of gaan),
1948. Een rolberoerte (of een rolling) krijgen,
1949. De rollen omkeeren,
1950. Op rolletjes gaan,
1951. Hij is te Rome geweest en heeft den Paus niet gezien.
1951a. Rood op de graat; zie no. 722.
1952. Met een roode letter in den almanak aangeteekend staan,
1953. Geen rozen zonder doornen,
1954. Op rozen gaan,
1955. Slapen als eene roos,
1956. Onder de roos,
1957. Een oude rot in de val.
1958. Rouwkoop.
1959. Rozengeur en maneschijn
1960. Een breeden rug hebben.
1961. Ruggespraak houden (of voeren),
1962. Ruimschoots,
1963. Zich op (of in) de ruimte houden,
1963a. Praten (zwammen) in de ruimte; zie Zwammen.
1964. Rust roest,
1965. Rut zijn,
1966. Sakkerloot (of sapperloot).
1966a. Jan Salie; zie no. 1021.
1967. Santenkraam,
1968. De sappel maken,
1969. In zijn sas zijn,
1970. Hij is schaakmat,
1971. Op groote (breede, ruime) schaal,
1972. Als één schaap over den dam is, volgen er spoedig meer,
1973. Er gaan veel makke (of tamme) schapen in een hok,
1973a. Een schurft(ig) schaap; zie no. 96.
1974. Het verloren schaap.
1975. Het zwarte schaap.
1976. De schapen van de bokken scheiden
1977. Hij heeft zijne schaapjes op het droge,
1978. Daar hangt de schaar uit,
1979. Een scheeve of rare schaats rijden,
1980. Door schade en schande wordt men wijs.
1981. Iemand in de schaduw stellen,
1982. Niet in iemands schaduw kunnen staan,
1983. Scharminkel (Scherminkel),
1984. Iets met scheele oogen aanzien,
1984a. Een blauwe scheen; zie no. 250.
1985. De schellen (of schillen) vallen hem van de oogen.
1986. Een schelvisch uitwerpen om een kabeljauw te vangen,
1987. Oude (of dure) schepen blijven aan land,
1988. De schepen achter zich verbranden,
1989. De jongste schepen velt (of wijst) het vonnis.
1990. Schering en inslag.
1991. Achter de schermen blijven,
1992. Schibboleth.
1993. Een schietgebed(je),
1994. Schijn bedriegt,
1995. Schijt hebben aan iets.
1995a. In de schijt zitten; zie no. 1915.
1996. In zijn schik zijn,
1997. Iets in zijn (of het) schild voeren (of hebben),
1997a. Een schip op strand, een baken in zee; zie no. 138.
1998. Schipbreuk lijden,
1999. Schipperen,
2000. Schobbejak,
2001. Op (de) schobberdebonk loopen (of zijn),
2002. Een schoelje,
2003. Ieder weet het best, waar hem de schoen wringt,
2004. Wien de schoen past, trekke hem aan,
2005. In iemands schoenen staan,
2006. Niet recht in zijn schoenen staan (of gaan),
2007. Vast in zijn schoenen staan,
2008. Iemand iets in de schoenen schuiven,
2009. De stoute schoenen aantrekken,
2009a. Met looden schoenen gaan; zie no. 1426.
2010. Over de hooge schoenen gaan (of loopen),
2011. Men moet geen oude schoenen verwerpen, voordat men nieuwe heeft,
2012. Schoenmaker, blijf bij je leest.
2013. Niet waard zijn iemands schoenriem te ontbinden,
2014. Uit de school klappen.
2015. Schoonschip maken,
2015a. Zich schoor zetten; zie no. 2029.
2016. Daar moet de schoorsteen van rooken,
2017. Schootgaan,
2018. Den schoot vieren,
2019. Iemand den schop geven,
2020. Op den schopstoel zitten,
2021. Met schorpioenen geeselen,
2022. Schorriemorrie,
2023. Een schot(je) voor iets schieten (of steken),
2024. Zich buiten schot houden,
2025. Elk schot is geen eendvogel,
2026. Schot en lot betalen
2027. Iemand over den schouder aanzien,
2028. Daar is schraalhans keukenmeester,
2029. Zich schrap zetten,
2030. Dat gaat over de schreef,
2030a. Een schreefje voorhebben; zie Een streepje voorhebben.
2031. Schrijven en wrijven,
2032. Wat men schrijft dat blijft,
2033. Iemand eene schrobbeering geven,
2034. Op (losse) schroeven staan (- zetten),
2035. Het schuifje krijgen,
2036. Schuilgaan,
2037. Schuilevinkje spelen,
2037a. De schuine deur; zie no. 1019.
2038. Schuin(s)marcheerder,
2039. In iemands schuitje komen (of varen),
2040. In het schuitje zijn (of zitten),
2041. In zijn schulp (of schelp) kruipen,
2042. Van (de) Scylla in (de) Charybdis,
2043. Goede sier maken,
2044. De sigaar zijn,
2045. Geen sikkepit(je),
2046. Hij is sikker (of sjikker),
2047. Iemand onder de (of het) sim hebben,
2048. Een Simsonsverzuchting,
2049. Sip kijken,
2050. Het loopt met een sisser af.
2051. Een Sisyphusarbeid,
2051a. Zich sjakes houden; zie no. 1009.
2052. Sjappietouwer,
2053. Sjeezen,
2053a. Sjikker; zie no. 2046.
2054. Ergens naar slaan,
2055. Iemand in slaap wiegen,
2056. Er een slaatje uitslaan (of maken),
2057. Slabbakken,
2058. Slabek of slasmoel.
2059. Een slag slaan in (of naar) iets,
2060. Zijn slag slaan (of waarnemen),
2061. Zonder slag of stoot,
2062. Op slag komen (of raken),
2063. Slag houden,
2064. Met den (of een) Franschen slag,
2065. (Den) slag van iets (beet)hebben,
2066. Een slag om den arm houden.
2066a. Een slag van den molen weg (of beet) hebben; zie no. 1534.
2067. Op alle slakken zout leggen,
2068. Een slaplip,
2069. Slampamper.
2070. Iemand op sleeptouw houden,
2071. Iemand op (het) sleeptouw nemen,
2072. Slemiel.
2073. Sliep uit!
2074. Zijn slinger hebben,
2075. Slipvangen,
2076. Uit zijn slof schieten,
2077. Iets op zijn slofjes afkunnen,
2078. In (of naar) geen zeven (of twee) slooten tegelijk loopen,
2079. Slot noch zin hebben,
2080. Bij slot van rekening,
2081. Dat sluit als eene bus,
2082. Over den smaak valt niet te twisten.
2083. Dat is geen smaldoek,
2084. Iemand smeer geven,
2085. Smeren,
2086. Smeris.
2086a. In de smiezen (of smoezen) hebben; zie no. 606.
2087. De (of het) smoor inhebben,
2088. Smoel hebben op (of in) iets,
2089. Geen snars (of sners),
2090. Hij is niet goed snik,
2091. Hij heeft een snoek gevangen.
2092. Een snoepreisje maken.
2093. Mijne snoeren zijn in liefelijke plaatsen gevallen,
2094. Een snoeshaan.
2095. De snuf van iets (in den neus) hebben (of krijgen),
2096. Een (vreemde, rare, brutale) snuiter,
2097. Sodom en Gomorra,
2098. De soep wordt niet zoo heet gegeten, als ze wordt opgediend,
2099. In de soep jagen,
2100. Een sof.
2101. Van (of voor) de sokken
2102. Hij zet de sokken (er in),
2103. Iets soldaat maken,
2104. Soort zoekt soort,
2105. Het sop is de kool niet waard,
2106. Met hetzelfde sop (of nat) overgoten zijn,
2107. Iemand in zijn eigen sop (of vet) laten gaar koken (of smoren),
2108. Eene spaak in het wiel steken,
2109. Spaakloopen,
2109a. Daar gehakt (of gekapt) wordt vallen spaanders; zie no. 775.
2110. Die wat spaart, die wat heeft.
2111. De (of zijn) spat zetten (of er in zetten),
2112. De speelman zit nog op het dak.
2113. Met spek schieten,
2114. Voor spek en boonen meedoen (of er bij zitten, loopen),
2115. Dat is (geen) spek(je) voor jouw bek(je),
2116. Een heele (of behouden) spekkooper zijn,
2117. Er is geen speld tusschen te krijgen,
2118. Een speldje bij iets steken,
2119. Die zich aan een ander spiegelt, spiegelt zich zacht,
2120. Geen spier om iets geven,
2120a. Een spiering uitwerpen om een kabeljauw te vangen; zie no. 1986.
2121. Spieren
2122. Spierwit,
2123. Den spijker (of den nagel) op den kop (of het hoofd) slaan (of tikken),
2124. Hij slaat spijkers (of nagels) met koppen,
2125. Spijkers op laag water zoeken,
2126. Verandering van spijs doet eten,
2127. Spikkel hebben op iets,
2128. Splinternieuw,
2129. Nijdig (of kwaad) als eene spin,
2130. Het spits bieden,
2131. Het (of de spits) afbijten,
2132. Iets op de spits drijven,
2133. Door de spitsroeden loopen,
2133a. Den splinter zien in eens anders oog; zie no. 1680.
2134. Haastige spoed is zelden goed,
2135. De spons halen over iets,
2136. Vegen met de spons van Blanus,
2137. Hij heeft zijn sporen verdiend,
2138. Spottershuisjes branden,
2139. Spraakwater.
2140. De spreektrompet (of -buis) zijn,
2141. Spreken is zilver maar zwijgen is goud.
2142. Men moet niet verder springen dan de pols lang is.
2143. Op (den) sprong staan (zijn),
2144. In iets niet spugen (of spuwen),
2145. Het loopt de spuigaten uit,
2146. Iemand staan,
2147. In staat van wijzen verkeeren.
2148. Zeggen waar het op staat,
2149. Staat maken op,
2150. Staat voeren,
2151. Het kan beter van de stad dan van het dorp,
2152. Te stade komen,
2153. Den staf breken over iemand (of iets),
2154. Een standje maken,
2155. Iemand op de stang rijden,
2156. Stank voor dank,
2157. Van stapel loopen,
2158. Stapelzot (-gek),
2159. Iemand een steek (onder water) geven,
2160. Geen steek,
2161. Iemand (of iets) in den steek laten,
2162. Steek houden,
2162a. Steek (of stik) de moord; zie no. 1552.
2163. Daar is een steekje (of een torntje) aan los,
2163a. Die eens steelt, is altijd een dief; zie no. 416.
2163b. Steen des aanstoots; zie no. 21.
2164. Een rollende steen vergaart geen mos,
2165. Steen en been klagen,
2166. Men moet stegen voor straten kennen,
2167. Stekeblind zijn,
2168. Op stel zijn,
2169. Op stel en sprong,
2170. 't Is kwaad stelen waar de waard een dief is,
2171. Op stelten staan,
2172. Een stem des roependen in de woestijn,
2172a. Een stem in het kapittel hebben; zie no. 1080.
2173. Van den ouden stempel,
2174. Zijn stempel op iets drukken,
2175. Stentorstem,
2176. Stiekem (of stiekempjes),
2177. Een stille in den lande,
2178. Tusschen twee stoelen in de asch vallen (of zitten),
2179. Voor stoelen en banken preeken (praten, spelen),
2179a. Iets niet onder stoelen of banken steken; zie no. 161.
2180. De stoep is daar glad.
2181. Ieder moet zijn eigen stoep schoonvegen,
2182. Een stoethaspel,
2183. Stof opjagen (of doen opwaaien),
2184. Een stoffel van een vent,
2185. Het aan den stok hebben (of krijgen) met iemand,
2186. Van zijn stokje vallen,
2186a. Hoog op stok loopen; zie no. 1127.
2186b. Stokdoof; zie no. 2167.
2187. Een stok(je) voor iets steken,
2188. Ieder wat van de stokvisch(vellen),
2189. Hij zit op zijn stokpaardje,
2190. De stonden hebben,
2191. Een storm in een glas water,
2192. Straal
2193. Van streek zijn (of raken),
2194. Er loopt eene streep (of streek) door.
2195. Een streep door de rekening.
2196. Een streepje (of een schreefje) voorhebben,
2196a. Een streep aan de balk; zie no. 151.
2197. De derde streng houdt (of maakt) den kabel,
2198. Strijk en zet,
2199. Aan den strijkstok blijven hangen
2200. Stront
2201. Men wordt eerder door een strontkar overreden dan door een koets,
2202. Stroo.
2203. Zich aan een stroohalm vasthouden,
2204. Tegen den stroom oproeien, inroeien (of opwerken),
2205. Een stroopop (-man),
2206. Hij is met een strootje te verleiden,
2207. Op een stroowisch komen aandrijven,
2208. Een strop hebben aan iets (of iemand),
2209. Een strop van een jongen,
2210. Struisvogelpolitiek (of -tactiek),
2211. Stuk
2212. Op zijn stuk staan,
2213. Van zijn stuk,
2214. Een stuk in (zijn kraag) hebben,
2215. Van stukje tot beetje,
2216. Stukjes draaien,
2217. De beste stuurlui staan aan wal.
2217a. Iemand van stuurboord naar bakboord zenden; zie no. 137.
2218. Eene kuische Susanna.
2219. Taal noch teeken,
2220. Iemand van de taart geven,
2221. Van de taart krijgen,
2222. Tabak hebben van iemand,
2223. Iemand op zijn tabernakel komen (of spelen),
2224. Ergens geen tabernakelen bouwen,
2225. Zijn beenen (of voeten) onder een anderman's tafel (moeten) steken,
2226. Te klein voor een tafellaken en te groot voor een servet.
2227. Het (tafel)laken doorsnijden,
2228. De tale Kanaäns,
2229. In alle (of zeven) talen zwijgen,
2230. Talen naar iets,
2231. Met zijn talenten woekeren,
2232. De tanden laten zien (of toonen),
2233. Tot de tanden gewapend zijn,
2234. Met lange tanden eten,
2235. Iemand aan den tand voelen,
2236. Van den tand zijn,
2237. Op zijn tandvleesch loopen,
2238. Een tang (van een wijf),
2239. Dat slaat als een tang op een varken,
2240. Iemand tantaliseeren,
2241. Tante Meijer (-Betje of - Suze),
2242. Op het tapijt brengen,
2243. Hij is op de (of zijn) teenen getrapt,
2244. De teerling is geworpen,
2245. Hij weet van Teeuwes noch Meeuwes,
2246. Tekst en uitleg geven,
2247. In tel zijn,
2248. Op zijn tellen passen,
2248a. Drinken als een tempelier; zie no. 494.
2249. Uit zijn tent komen,
2249a. Zijn tenten opslaan; zie no. 2224.
2250. De tering naar de nering zetten,
2251. In de termen vallen,
2252. Niet (of geen geld) terug hebben van,
2253. Test
2254. Den teugel vieren,
2255. Dat is andere thee!
2256. Een ongeloovige Thomas,
2257. Iemand (of iets) niet kunnen thuisbrengen,
2258. Van iets niet thuis zijn,
2259. Van alles (overal van) thuis zijn,
2260. Ergens thuisliggen,
2261. Geen tien kunnen tellen,
2262. Op til zijn,
2263. Een politieke tinnegieter (of kannegieter)
2264. Op het tipje staan,
2265. Geen tittel of jota,
2266. Tjokvol,
2267. Hij weet van toeten noch blazen,
2268. Den toets doorstaan,
2269. Tof
2270. Den tol aan de natuur betalen,
2271. Op de tong rijden,
2272. Over de tong gaan,
2273. Iemand de tong (af)schrapen,
2274. Hij is wel (of goed) van den tongriem gesneden,
2275. Den toon aangeven (of (op)geven),
2276. Een hoogen (lagen, anderen) toon aanslaan,
2277. Top!
2278. (Hoog) van den toren blazen,
2279. In (het) touw zijn,
2280. Iets op (het) (ge)touw zetten,
2281. Men kan er geen touw aan vastknoopen (of vastmaken),
2282. Aan de touwtjes trekken (of zitten),
2283. De tramontane kwijt zijn,
2284. Tranen met tuiten huilen (schreien of lachen),
2285. Tranendal.
2286. In trance zijn,
2287. Hij is van de trappen gevallen.
2288. In den tredmolen loopen,
2289. Iemand een trek spelen,
2290. Zijne trekken (troeven of streken) thuiskrijgen,
2291. Iemand troef geven,
2292. Met de (of een) stille trom vertrekken (of aftrekken),
2293. De(groote) trom roeren
2294. Beter te trouwen dan te branden,
2295. Een huwelijk met den smallen trouwring,
2295a. Zijn tuil tuilen; zie no. 1589.
2296. Iemand om den tuin leiden,
2297. Tuk zijn op iets,
2298. Een tuk(je) doen (of pakken),
2299. Bij tulten,
2300. Iemand er tusschen nemen (of hebben),
2301. Er niet van tusschen kunnen,
2302. Twistappel,
2303. Eene ui tappen,
2304. Elk meent zijn uil een valk te zijn,
2305. Uil of (Uils)kuiken,
2306. Een uiltje knappen (of vangen),
2307. Iemand een uitbrander geven,
2308. Uitentreuren,
2309. Zich niet uitkleeden voor men naar bed gaat,
2310. Uitlekken,
2311. Niet (of niets) uit te staan hebben met iemand,
2312. Uitstel is geen afstel,
2313. Uitvaart, zuipvaart.
2314. Uitvlakken
2315. Een Uriasbrief,
2316. Hoe vaart ge?
2317. Iemand in het (of zijn) vaarwater zitten,
2318. Uit een ander vaatje tappen,
2319. Een vaatje zuur bier,
2319a. Mijn vader is geen bremer (of breeuwer); zie no. 352.
2320. Tot zijne vaderen gaan,
2321. Voor het (lieve) vaderland weg,
2322. In de val loopen (of geraken),
2323. Valderappes (-ie),
2324. Veel varkens maken de spoeling dun,
2325. Vieze varkens worden niet vet,
2326. Schreeuwen als een mager varken (of een speenvarken),
2327. Het varken is op een oor na gevild (of gewasschen),
2328. Wij zullen dat varken wel wasschen,
2329. Lang vasten is geen brood sparen,
2330. In dichte vaatjes zijn,
2331. Wat in het vat is, verzuurt niet,
2332. (Geen) vat hebben (of krijgen) op,
2333. Een zwak vat,
2334. Holle vaten klinken het meest,
2334a. Vechten tegen de Bierkaai; zie no. 228.
2335. Vee van Laban.
2336. Vee (of tuig) van de richel,
2337. Een veeg (of een lik) uit de pan krijgen,
2338. Die in het veen zit, ziet op geen turfje,
2339. Geen veer van den mond kunnen blazen,
2340. Ergens een veer laten,
2341. Pronken met een ander(mans) (of geleende) veeren,
2341a. Vegen; zie no. 2136.
2342. Iemand in de veiling nemen (of zetten),
2343. Veine hebben,
2344. Iemand het vel over de ooren halen,
2345. Uit zijn vel springen,
2346. Het veld behouden,
2347. Het veld ruimen,
2348. Veld winnen,
2349. Uit het veld geslagen,
2349a. Ver van je goed, dicht bij je schade; zie no. 1685.
2349b. Verandering van spijs doet eten; zie no. 2126.
2350. Iets verbloemen,
2351. Verbouwereerd zijn,
2352. In het verdomboekje staan,
2353. Iets verdonkeremanen,
2354. Iets verdraaien,
2355. Tegen de verdrukking in (of op)groeien,
2356. Uit de verf zijn,
2357. Vergallen,
2358. Verguld zijn,
2359. Op zijn verhaal komen,
2360. Verhakstukken,
2361. Iets verhalen op iemand,
2362. Die zich zelf verhoogt, zal vernederd worden.
2363. Verhuizen kost bedstroo,
2364. Het kan verkeeren,
2365. Waar men mee verkeert, wordt men mee geëerd,
2366. Verkikkerd zijn op,
2367. Het verkorven hebben,
2368. Verkouden (of verkouwen) zijn,
2369. Iemand verlakken,
2370. Verlangen (of hunkeren) naar de vleeschpotten van Egypte,
2371. Iemand verneuken,
2371a. Iemand verneuriën; zie no. 2369.
2372. Verpatsen,
2373. Verschutten,
2374. Versliegelen (of versliegenen),
2375. Zich verslingeren aan (of op),
2376. Een goed verstaander heeft maar een half woord noodig,
2377. Bij verstek veroordeelen,
2378. Ergens verzeild zijn,
2379. De verzenen tegen den prikkel slaan,
2380. Het op iemand verzien hebben,
2381. Grooten verzoendag houden,
2382. Iemand op zijn vestje spuwen,
2383. Het vette der aarde,
2384. Vet zijn,
2385. Vet zijn met iets.
2386. Het vet is van den ketel,
2387. Het is altijd vet in een andermans schotel,
2388. Hij teert op zijn vet (of smeer),
2389. Iets in 't vet hebben,
2390. Iemand zijn vet geven,
2390a. Iemand in zijn eigen vet laten gaar koken; zie no. 2107.
2390b. Vette en magere jaren; zie no. 1007.
2391. Vetpot,
2392. Een vetje,
2393. Veel vieren en vijven hebben,
2394. De vierschaar spannen,
2394a. Veel vijven en zessen hebben; zie no. 2393.
3295. Geen vin verroeren (of bewegen),
2396. De vingers jeuken mij,
2397. Geen vinger in de asch (of de aarde) kunnen steken,
2398. Den vinger op den mond leggen,
2399. Den vinger op de wond (of een wonde plek) leggen,
2400. De (of zijne) vingers (of zich) branden,
2401. Vinger en duim likken naar iets,
2402. Hij zal er zijne vingers niet aan blauw tellen,
2403. Geeft men hem den vinger, dan neemt hij de geheele hand,
2404. Lange (of kromme) vingers hebben,
2405. Door de vingers zien,
2406. Iemand met een natten vinger kunnen beloopen (of aanwijzen),
2407. Hij is met een natten vinger te verleiden (of over te halen),
2408. Iemand met den vinger nawijzen,
2409. Iemand om den vinger kunnen winden,
2410. Op zijne vingers kunnen narekenen (of natellen),
2411. Iemand op de vingers tikken (of geven),
2412. Aan (of op) het vinketouw zitten,
2413. De eerste viool spelen,
2414. Dat heb ik nog nooit op de viool hooren spelen,
2414a. Violen laten zorgen; zie no. 566.
2415. Visch noch vleesch (of vleesch noch visch) zijn.
2416. Visch moet zwemmen,
2416a. Gezond als een visch; zie no. 693.
2416b. Ieder vischt op zijn getij; zie no. 672.
2417. Een klein vischje, een zoet vischje,
2418. Met open vizier,
2419. Iemand (of iets) in 't vizier krijgen (of hebben),
2420. De vlag dekt de lading,
2421. De vlag strijken,
2422. De vlag voeren,
2423. Een vlag op een modderschuit,
2424. Met vlag en wimpel,
2425. Vlakte
2426. Vlammen op iets,
2427. Vlassen op iets,
2428. De rookende vlaswiek uitblusschen,
2429. Weten welk vleesch men in de kuip heeft,
2429a. Vleesch noch visch zijn; zie no. 2415.
2429b. De vleeschpotten van Egypte; zie no. 2370.
2430. Bij de vleet,
2431. Iemand eene vlieg afvangen,
2432. Ergens niet zijn om vliegen te vangen,
2433. Twee vliegen in één klap (of lap) slaan (of vangen),
2434. Ze zien vliegen,
2435. De vlieger gaat niet op,
2436. In een vloek en een zucht,
2437. Een slimme vocativus,
2438. Iemand achter de vodden zitten,
2439. Iemand bij de vodden krijgen,
2440. Een oud voerman hoort nog graag het klappen van de zweep,
2441. Voet bij stuk houden (of zetten),
2442. Voet geven,
2443. Den voet in den (stijg)beugel hebben (of krijgen),
2444. Iemand den voet (dwars)zetten,
2445. Veel voeten in de aarde hebben,
2446. Iemand den voet lichten,
2447. Iemand den voet op den nek zetten,
2448. Iemand de voeten spoelen,
2449. Iemand iets voor de voeten werpen (of gooien),
2450. Iemand voeten maken,
2451. Met voeten treden,
2452. Met één voet in het graf staan,
2453. Onder de(n) voet raken (of vallen),
2454. Op geen voeten en (of) vaâmen,
2455. Op gespannen voet,
2456. Op grooten voet leven,
2457. Op staanden voet,
2458. Zich uit de voeten maken,
2459. Dat gaat zoo ver als 't voeten heeft,
2460. Een wit voetje hebben bij iemand,
2461. Iemands voetstappen drukken,
2462. Voetstoots,
2463. Voetveeg (of voetwisch),
2464. Beter éen vogel in de hand dan tien in de lucht,
2465. Ieder vogel zingt zooals hij gebekt is,
2466. Vogelvrij.
2467. Iemand (niet) voor vol aanzien,
2468. Vonnis vellen (of strijken),
2469. Goed voorgaan, doet goed volgen.
2470. Goed voorgedaan is half verkocht,
2471. Voorland.
2472. Iemand op zijn voorman zetten,
2473. Te voorschijn komen,
2474. Voorzichtigheid is de moeder der wijsheid (of van de porceleinkast).
2475. Weten hoe de vork in (of aan) den steel zit,
2476. Een vos verliest wel zijne haren maar niet zijne streken,
2477. Als de vos de passie preekt, boer pas op je ganzen,
2478. Men moet vossen met vossen vangen,
2479. Het vragen staat vrij, maar 't weigeren er bij.
2480. Door (of met) vragen wordt men wijs.
2481. Een vreemdeling in Jeruzalem,
2482. Vrienden in den nood, honderd in een lood,
2483. Die den naam heeft van vroeg op te staan, komt nooit te laat,
2484. Vroeg rijp, vroeg rot,
2485. Het zijn de slechtste vruchten niet, waaraan de wespen knagen,
2486. Er is geen vuiltje (of geen wolkje) aan de lucht,
2486a. Daar is een vuiltje aan den knikker; zie no. 1197.
2487. Een vuilik of vuilak,
2487a. Aan de vruchten kent men den boom; zie no. 299.
2488. Verboden vrucht,
2489. In zijn vuist(je) lachen,
2490. Voor de vuist (weg),
2491. Vuur en vlam spuwen,
2492. Die 't dichtst bij het vuur zit, warmt zich het best,
2493. Iemand het vuur na de schenen leggen,
2494. Voor iemand door een (of het) vuur loopen (of vliegen),
2495. Met vuur spelen,
2496. Te vuur en te zwaard verwoesten, vervolgen,
2497. Het vuur uit de sloffen loopen,
2498. Tusschen twee vuren zitten,
2499. Voor heeter vuur gestaan hebben (of geweest zijn),
2500. Een loopend vuur(tje),
2501. De vuurproef doorstaan,
2501a. Vuurvreter; zie no. 1001.
2502. Iets in de waagschaal stellen,
2503. Die (niet) waagt, die (niet) wint,
2504. Buiten (of zonder) den waard rekenen,
2505. Zooals de waard is, vertrouwt hij zijne gasten,
2505a. Wacht U voor de geteekenden; zie no. 671.
2506. In de wacht sleepen,
2507. Iemand de wacht aanzeggen,
2508. Er is beter naar (of op) te wachten dan te vasten
2509. Houd je wafel (of waffel) dicht!
2509a. Krakende wagens loopen het langst; zie no. 1269.
2510. Wage(n)wijd open,
2511. Bij het walletje langs,
2512. Iemand van den wal in de sloot helpen,
2513. Van den wal in de sloot (ge)raken (of vallen),
2514. De wal keert het schip,
2515. Van twee wallen eten.
2516. Het walletje moet bij 't schuurtje blijven,
2517. Van wanten weten,
2518. Grootsch (of hoog) in zijn wapen zijn.
2519. Er warm (of warmpjes) in (of bij) zitten,
2520. Goed in zijn (slappe) was zitten,
2521. Water in zee dragen,
2522. Water in den (of zijn) wijn doen (of mengen),
2523. Loop niet in 't water!
2524. Water door den Rijn.
2525. Boven water zijn,
2526. Onder water zijn,
2527. Gods water over Gods akker laten loopen,
2528. In het water vallen,
2529. In troebel water is 't goed visschen.
2530. In (of op) zulke waters vangt men zulke visschen.
2531. Stille waters hebben diepe gronden,
2532. In de eene hand water en in de andere vuur dragen,
2533. Veel water vuil maken om iets,
2534. Het water van de zee kan dat niet afwasschen,
2535. Verdrinken, eer men water heeft gezien.
2536. Bang zijn zich aan koud water te branden,
2536a. Gestolen wateren zijn de zoetste; zie no. 2488.
2537. Hij is met dat water al eens meer voor den dokter geweest,
2538. Van het zuiverste water,
2539. Een rare Waterchinees
2540. De waterlanders komen voor den dag,
2541. Mooi weer spelen,
2542. In de weer zijn,
2543. Loop naar de weerga!
2544. Weerklank vinden.
2545. Weet ik veel!
2546. Wat niet weet, wat niet deert.
2547. Zijn weetje (wel) weten,
2548. Weeuwenaars pijn,
2549. De breede weg,
2550. De weg van alle vleesch.
2551. Naar den bekenden weg vragen,
2552. Die aan den weg timmert, heeft veel berechts,
2553. Het weg hebben,
2553a. Weg noch steg weten; zie no 877.
2554. Doe wel en zie niet om,
2555. Werk van iets maken,
2556. Er is werk aan den winkel,
2557. Die niet werkt, zal ook niet eten
2558. Buiten west(en) zijn,
2559. Een wet van Perzen en Meden (of Meden en Perzen),
2560. Iemand de wet stellen (of voorschrijven),
2561. Een stalen wet,
2562. Korte wetten maken
2563. Al ons weten is stukwerk.
2564. Dat is (nogal) wiedes,
2565. Hij is niet in de wieg gestikt (gesmoord of gestorven),
2566. Tegen de wieg stooten,
2567. Voor iets in de wieg gelegd zijn,
2567a. Iemand in slaap wiegen; zie no. 2055.
2568. In zijn wiek geschoten zijn,
2569. Op eigen wieken drijven,
2570. Iemand in de wielen rijden,
2571. Wijd en zijd,
2572. Goede wijn behoeft geen krans,
2573. Als de wijn is in den man, is de wijsheid in de kan.
2574. Iemand klaren wijn schenken,
2575. Wijntje en Trijntje,
2576. Iemand iets wijsmaken,
2577. 's Lands wijs, 's lands eer,
2578. De mensch wikt en (of maar) God beschikt,
2579. Tegen wil en dank,
2579a. Om der wille van het smeer, likt de kat den kandeleer; zie no. 1098.
2580. Willens en wetens.
2581. Wat gij niet wilt dat u geschiedt, doe dat ook een ander niet.
2582. Dat zijn ze, die Wilhelmus blazen,
2583. De wind waait uit een anderen (of een verkeerden) hoek,
2584. Er den wind onder hebben,
2585. Zooals de wind waait, waait zijn jasje (of zijn rokje),
2586. Door den wind gaan.
2587. Den wind van voren krijgen,
2588. Die wind zaait, zal storm oogsten,
2589. Iets in den wind slaan,
2590. Met alle winden (mee)waaien,
2591. Voor den wind gaan,
2592. Dat zal hem geen windeieren leggen,
2593. Tegen windmolens vechten (of schermen),
2594. Iemand in de windselen leggen,
2595. Op de wip zitten,
2596. Wisjewasje,
2597. Witjes lachen,
2598. De wittebroodsweken.
2599. In de wol geverfd,
2600. Wee den wolf die in een kwaad gerucht staat (komt of is),
2601. Een wolf in schaapskleederen (of in een schapevacht),
2601a. Huilen met de wolven waarmee men in 't bosch is; zie no. 982.
2602. In de wolken zijn,
2603. Een jongen als een wolk,
2603a. Er is geen wolkje aan de lucht; zie no. 2486.
2604. Woord houden,
2605. Een goed woord vindt altijd eene goede plaats,
2606. Het hooge woord
2607. (Hooge) woorden hebben met iemand,
2608. Het grootste (of het hoogste) woord hebben (of voeren),
2609. Iemand te woord staan,
2610. Eene Xantippe,
2611. Op zwart zaad zitten (of geraken),
2612. Wat men zaait zal men ook maaien,
2613. Vast in het (of den) zadel zitten,
2614. Iemand uit het (of den) zadel lichten,
2615. Iemand (weder) in den zadel zetten (of helpen),
2616. Een zak (een mud, een schepel) zout met iemand gegeten hebben,
2617. Iemand den (of zijn) zak geven,
2618. In zijn zak steken,
2618a. In zak en asch zitten; zie no. 117.
2619. Onder in den zak vindt men de rekening,
2620. Iemand (of iets) in den (of zijn) zak hebben,
2621. Gedane zaken nemen geen keer,
2622. Daar is geen zalf aan te strijken
2623. Het is zaliger te geven dan te ontvangen.
2624. Iemand zand in de oogen strooien (of werpen),
2625. In het zand bijten,
2625a. Zand er over; zie no. 2135.
2625b. Zandruiter; zie no. 2614 en 2625.
2625c. De zappel maken; zie no. 1986.
2626. Een Zebedeüs,
2627. Op zand (of op een zandgrond) bouwen,
2627a. Recht door zee gaan; zie no. 1918.
2628. Iemand in de zeef nemen,
2629. Zeemanschap gebruiken.
2630. Om zeep gaan (of raken),
2631. Iemand op zijn zeer treden (trappen of tasten),
2632. Een ongemakkelijk (of een lastig) zeeschip,
2633. Zijn zegel aan iets hechten (of hangen),
2634. Het zeil in top halen (of voeren),
2635. Het zeil strijken voor iemand,
2636. Alle zeilen bijzetten,
2637. Met een nat zeil thuiskomen (of loopen),
2638. Met een opgestreken zeil naar iemand toekomen,
2639. Onder zeil gaan,
2640. Zemelknooper,
2641. Van zessen klaar zijn,
2642. Ben je zestig?
2643. Iemand (of iets) niet kunnen zetten,
2644. Zeven is een galg vol.
2645. Op zijn zeven gemakken,
2646. Iemand op zijn ziel geven,
2647. Met zijn ziel onder den arm loopen,
2648. Zijne ziel in lijdzaamheid bezitten,
2649. Ter zielen gaan,
2649a. Hoe meer zielen hoe meer vreugd; zie no 2503.
2650. Iemand zielsliefhebben,
2651. Ziende blind zijn,
2652. Geen zier.
2653. Zijde spinnen bij iets,
2654. Een mensch zijn zin, is een mensch zijn leven,
2654a. Zint eer gij begint. Zie no. 227.
2655. Dat zit nog!
2655a. Geen zitgat hebben; zie no. 605.
2655b. Dat brengt (of zet) geen zoden (of aarde) aan den dijk; zie no 424.
2656. In iemands zog (of kielzog) varen,
2657. Iemand op zijn achtersten zolder jagen,
2658. De opgaande zon aanbidden,
2659. Niet kunnen zien (of lijden), dat de zon in het water schijnt,
2660. Op het zondaarsbankje zitten,
2661. Een Zondagskind,
2662. Zonde(n)bok.
2663. Iemand in het zonnetje zetten,
2664. Iets aan de zoolen van zijn schoenen kunnen schrijven,
2665. Mij een zorg (of kopzorg)!
2665a. Met zout komen als het ei op is; zie no. 1559.
2666. Heb je ('t) ooit zoo zout gegeten?
2667. Staan als een zoutpilaar
2668. Zoutzak,
2669. Zuinig zien (of kijken),
2670. Zuinigheid met vlijt bouwt huizen als kasteelen.
2671. Zuur zijn,
2672. Het zuur hebben,
2672a. Zuur opbreken; zie no. 1716.
2673. De oude zuurdeesem,
2674. Zwaar op de hand zijn,
2675. Het zwaard van Damocles,
2676. Wat het zwaarst is, moet het zwaarst wegen,
2677. Zwabber,
2678. (Een) zwak hebben,
2679. Iemand in (of bij) zijn zwak tasten (of vatten),
2679a. Eén zwaluw maakt nog geen zomer; zie no. 1265.
2680. Zwammen,
2681. Zwanezang.
2682. In zwang komen (of raken),
2683. Iemand zwart maken,
2684. Zwart op wit hebben,
2685. Zwart van den honger zijn (of zien),
2685a. Het zwarte beest (of schaap); zie no. 1975.
2686. In het zweet zijn aanschijns.
2687. Zwiet slaan,
2688. Die zwijgt stemt toe.
2688a. Zwijgen als een mof; zie no. 1532.
2688b. Zwijnjak; zie no. 2000.
2688c. Zwijntje (fiets); zie no. 1841.
Lijst der verkortingen van de voornaamste bronnen en hulpmiddelen.
Register.