2611. Op zwart zaad zitten (of geraken),
d.i. zijn vermogen kwijt zijn of raken; bekrompen moeten leven, te weinig hebben om te leven en te veel om te sterven; uit zijne betrekking ontslagen zijn; eig. van vogels, met name kanaries gezegd, ‘die al het witte zaad in hun bakje hebben opgegeten, zoodat alleen het zwarte overblijft, dat zij minder lekker vinden’; Ndl. Wdb. IV, 1625; XI, 290. In Zuid-Nederland op droog zaad zitten of op het droge zitten (hd. auf dem Trocknen sitzen). Zie Harreb. II, 485 a; III, CLII; Schoolm. 30: Terwijl hij zijn buik als een pakschuit op marktdag laadt en zijne ouders vertroost met de hoop op zwart zaad; bl. 137: Woont hij soms bij een boer in of gepensioneerden soldaat of bij een verloopen domenee op zwart zaad; Onderm. 85; Barb. 61: Prosper Bien-Aimé, pensionhouder met tien leege kamers en geen enkelen huurder zit op het allerzwartste zwarte zaad; Nkr. VII, 17 Mei p. 3:
Van maar zoo'n kleinen staat zit,
Dan snap ik best, dat j' op t' eind van de maand
Verschrikkelijk op zwart zaad zit.
Groot-Nederland, 1914, bl. 393: De Europeesche toestand zette me op zwart zaad; bl. 444: Wel alle jezis... eerst 'n end met me traktement de laagte in en nou op zwart zaad; Handelsblad, 30 Mei 1915 (ochtendbl.) p. 6 k. 5: De kunstenaar zit op zwart zaad, want alles gaat per automaat; Joos, 94; Antw. Idiot. 381; Loquela, 367; in het fri.: op swart sied sitte of op 'e doppen sitte; Twente: op de bolstern zitten; vgl. de uitdr. op water en brood zitten, vroeger te water en broode, mnl. te borne ende te brode, van gevangenen gezegd; Ndl. Wdb. III, 1538. Schertsender wijs noemt men dit ook op witten wijn en tulband zitten (Harreb. II, 348 a). Voor 't fr. zie Nyrop IV § 339.