1107. Het katje van de baan,
d.w.z. de eerste; vooral onder schooljongens; de baas, de aanvoerder, het haantje de voorste, het haantje van de buurt. Het znw. baan moet hier worden opgevat in den zin van ‘publieke weg’ (Ndl. Wdb. II, 810) en kat in dien van den voornaamste, den belhamel, welke bet. door Sartorius IV, 74 wordt opgegeven: 't Katteken zijn, de bel-hamel wesen, de eo qui certos omnes vincit ac superat. In de 17de eeuw vinden we de uitdr. o.a. bij Huygens VI, 272 en 298: (Hij) socht nergens baes te zijn of 't kattje vande baen; Spaan, 197: Dezen boerschen student overtrof de steedsche in alle ondeugendheid zoodanig, dat hy 't katje van de baan genoemd wierd. Zie ook Halma, 257: Hy is het katje van de baan, hy is de voornaamste of de meester van allen; Waasch Idiot. 329 b: Het katje van de baan zijn, de bijzonderste, de felste zijn. Afrik. Die katjie van die baan, die eerste in plesier.