1469. Iemand de manchetten aandoen,
d.w.z. iemand de handboeien aandoen; vgl. Woordenschat, 688: manchetten (mil.), handboeien; Dievenp. 170: Om 'm op zijn verhaal te laten komen lieten we 'm nog even uitstoomen vóór ie de manchetten aan kreeg; Slop, 66: 't Liefst deed hij (de politie) hem dadelijk de handmanchetjes aan; bl. 84: Zonder dat hij er nog aan dacht, lagen de boeien, de lieve, aardige ijzeren manchetten, al om zijn handen. Vgl. Rabben, die Gaunersprache, 88: Manschetten, Handschellen; daher Manschetten haben, in angst zitten (vgl. Kluge, Studentenspr. 106). Syn. van manchetten is paternosters (vgl. reeds Kiliaen, 853: pater nosters, duym-ijsers, manicae: nodi et vincula quibus manus constringuntur;