Nederlandsche spreekwoorden, spreekwijzen, uitdrukkingen en gezegden
(1923-1925)–F.A. Stoett– Auteursrecht onbekend1470. Mans genoeg zijn,d.w.z. in genoegzame mate een man zijn, mannelijke kracht bezitten, en dus: in staat zijn, t.w. om datgene te doen wat in de bepaling is uitgedrukt; ook voor vrouwen gebezigd. Het hd. kent niet alleen manns genug, maar ook esels genug, narrs genug, enz.; Ndl. Wdb. IV, 1556. In de middeleeuwen zeide men man genoech sijn, zooals thans nog wel in Zuid-Nederland, in den zin van een flink man zijn, voldoende, d.i. veel mannelijke kracht hebben; ook in de bet. van in staat zijn om te betalen, die dus zeer dicht aan de tegenwoordige grenst; Mnl. Wdb. IV, 1078 en Stallaert II, 185. In de 16de en 17de eeuw is de uitdr. reeds vrij gewoon; vgl. bijv. Ogier, 68; Vondel, Hecuba, vs. 960; Palamedes, vs. 1751, enz.Ga naar voetnoot1). Vandaar ook reeds in de 17de eeuw veel, heel wat, zoo, zooveel mans zijn, sterk, krachtig zijn, ‘zijn man staan’ (hd. viel Mannes sein) en thans iets mans zijn, iets aankunnen, tot iets in staat zijn, dat in Friesche streken zeer gewoon is; zie Ndl. Wdb. IX, 171; Fri. Wdb. II, 145 b: mâns(k), mans, sterk, groot, bekwaam, knap; Bouman, 67; Molema, 257; V. Schothorst, 171; Villiers, 78; Ten Doornk. Koolm. II, 574; Waasch Idiot. 421 a; Tuerlinckx, 379; Antw. Idiot. 1887: man genoeg zijn veur iet, het kunnen, durven; eng. to be man enough. |
|