1258. Koude drukte,
d.w.z. onnoodige, onbeteekenende, flauwe (lat. frigidus) drukte; ook koude kippendrukte (in Het Volk, 19 Aug. 1915, p. 1 k. 3); syn. van koude kak (no. 1055; Boekenoogen, 1322) en koude complimenten (in Kmz. 255); fri. kâlde drokte; vgl. het 17de-eeuwsche een koude tijd, d.i. een slechte tijd (Lichte Wigger, 16 r), en koude grimassen, malle, flauwe, onnoodige fratsen, lat. frigidi joci (Ndl. Wdb. V, 774); het door Halma geciteerde een koude praat, een slegte of onnozele praat, un sot discours, un discours où il n'y a point de sel; dat is een kaal zeggen, voilà qui est bien fade, ou bien plat; en het door Sewel vermelde wat is dat koud, laf, flauw, how cold, how insipid is that!, waarmede te vergelijken is het fr. une plaisanterie froide, qui n'est pas plaisante, dus flauw (Hatzfeld, 1124). In het hd. kent men volgens Grimm V, 81: kalte bossen, d.i. frigidi joci, grove grappen; kalt ding, unnützes zeug; kalte und unnütze fragen; kalt ding reden, dicere languidius, jejune, frigide; eine faule, kalte, lame entschuldigung (d.i. een kale uitvlucht; zie Van Dale); daarnaast vindt men kahle bossen en ein kühler spasz, ein schaler, kahler, eig. gehaltloser, denn aller gehalt erwärmt irgendwie (V, 2562); fri. in kâld plezierke, geen vermaak, een koude pret.
In sommige streken spreekt men van familie van den kouden kant, aangetrouwde familie, eig. familie die ons koud laat; van een kouden oom of een kouden zwager voor een aangetrouwden oom of zwager; van een kouden vader voor een stiefvader; zie Boekenoogen, 502-503; W. Dijkstra, Uit Frieslands Volksleven II, 266; Fri. Wdb. II, 35 a; Schuermans, 283 b; Leuv. Bijdr. X, 95-96 en no. 502.