Nederlandsche spreekwoorden, spreekwijzen, uitdrukkingen en gezegden
(1923-1925)–F.A. Stoett– Auteursrecht onbekend1012. Boven Jan zijn,d.w.z. de moeilijkheden te boven zijn; in Vlaanderen ook: tot welstand gekomen zijn (Schuermans, Bijv. 50 a). In bijna gelijken zin aldaar: Piet boven Jan zijn, weer frisch en gezond zijn als te voren (Schuerm. 447 a). In het land van Waas: Jan uit zijn, in 't kaartspel, slagen genoeg hebben om te winnen, en Jan uit zijn, gewonnen hebben, uit den nood zijn (vgl. Waasch Idiot. 312 b); in Kl. Brab. uit Jan zijn. Hij is Jan boven op, hij is er boven op, hij is boven alles, hij zegepraalt (Schuerm. Bijv. 139 b); in het Antw. Idiot. 288: boven Jan zijn, wanen dat men boven een ander is; elders in Zuid-Nederland uit Jan zijn, boven de vijftig jaar zijn (Volkskunde XI, 160) of uit de Jan zijn (Teirl. II, 93). Ook in Oost-Friesland: hê is bold wër bâven Jan (Ten Doornk. Koolm. I, 139 a), gauw weer klaar, alles te boven; in de Rijn-provincie den is bôven Jan (Eckart, 234). In de 18de eeuw is de uitdr. vrij gewoon; zie o.a. Sara Burgerhart, 143 (ed. Stellwagen); C. Wildsch. III, 212 (ik ben boven Jan); Abr. Blank. I, 228 (beneden Jan zijn); Halma, 234: Iemand jan maaken, faire quelqu'un un jean au jeu, gagner double, dat hij wederom vertaalt door Jan maaken, Jan speelen, dubbeld winnen. Tevens deelt hij mede, dat men in het Fransch onder Jean verstaat een term, de grand triquetrac, comme on le joue en France. On se sert de ce mot quand on a six casesGa naar voetnoot2) dans l'une ou l'autre des deux tables; si c'est dans la première on l'appelle petit Jean; et si c'est dans la seconde, on l'appelle grand Jean. VolbandGa naar voetnoot3). Hieruit blijkt dat Jan zijn, enz. een term is, die gebruikt wordt in het een of ander spel, hetgeen bij ons inderdaad het geval is o.a. bij het jassen, waar boven Jan zijn beteekent, dat men een zeker aantal punten, gewoonlijk vijftig, heeft behaald en niet double of triple verliest (hd. aus dem Schneider sein). Heeft men minder punten behaald, dan is men onder of beneden Jan (vgl. het Zaansch: hij is kien (ontleend aan het kienspel), hij is binnen, buiten gevaarGa naar voetnoot4). Verloor iemand dubbel, dan zal men hem een Jan genoemd hebben (in het hd. Schneider of Schuster), een stumperd, een sukkel, een ongelukkige (vgl. een Jangat, Janhen, een Hannes; fr. Jean cocu (ook alleen un Jean), Jean Fesse, Jean Farine; hd. ein Dummerjan; Liederjan), zoodat iemand Jan maken zou kunnen beteekenen: iemand een stumperd, het kind van de rekening maken, bepaaldelijk hem doen verliezen, en wel dubbel doen verliezenGa naar voetnoot5). Zie ook Ndl. Wdb. VII, 192-193. |
|