1998. Schipbreuk lijden,
zijn doel niet bereiken, zijn verwachtingen niet vervuld zien; mislukken. In de 17de eeuw komt deze uitdr. voor in fig. zin; vgl. Vondel, VI, 48: Menighten lijden hier schipbreuck, die, door verwaentheit aangevoert - zich te vroegh en te diep op dezen Oceaen wagen; Halma, 569: Hij heeft schipbreuk aan 't geloove geleden, hij is zijn geloof afgegaan. Zij heeft schipbreuk in haare eere geleeden, zij is haare eere quijt; Harreb. II, 252; Ndl. Wdb. XIV, 721; fr. faire naufrage; hd. Schiffbruch leiden (an der Ehre, an seinem Glauben); eng. to make (or suffer) shipwreck.