Nederlandsche spreekwoorden, spreekwijzen, uitdrukkingen en gezegden
(1923-1925)–F.A. Stoett– Auteursrecht onbekend
[pagina 156]
| |
was in de 16de en 17de eeuw iemand die 't anderen lastig maakt, waarmede het niet gemakkelijk is te doen te hebben; vgl. een stijve Pier, bonte Pier, een ruwe vent; malle Pier, een dwaas, Pier Lichthart, een luchthartig mensch; Ndl. Wdb. XII, 1556. Volgens Tuinman I, 10 zegt men hy wil de quaade Pier niet zijn ‘van ymand, die iets niet met scherpheid wil aanvangen en uitvoeren’. Met Van Eijk I, nal. 59 en Laurillard, 7 te denken aan Groote Pier, of met Tuinman aan den apostel Petrus (Matth. XXVI, 51) komt me onnoodig voor. Vgl. Nw. Amsterdammer, 24 April 1915, p. 2 k. 2: Ik dacht dat de vaderlandsliefde, de ‘waarde der nationaliteit’, bij deze gelegenheid de Kwaje Pier was geweest? |
|