Nederlandsche spreekwoorden, spreekwijzen, uitdrukkingen en gezegden
(1923-1925)–F.A. Stoett– Auteursrecht onbekend1815. Iemand pieren,d.i. iemand beetnemen, foppen, voor den gek houden, hem pieteren (zuidndl.), vooral in de uitdr. gepierd zijn, d.i. gefopt zijn; fri. immen piere; oostfri. pîren; Sleeswijk-Holstein: pierenGa naar voetnoot1). Vgl. Langendijk, Don Quichot, 282; Rusting, 212: 't Schijnt belachlijk en maar louter pieren; Langendijk, Krel. Louwen, 47; C. Wildsch. II, 173: Hij zag niet eens hoe ik en Frans Ligthart hem gepierd hebben; III, 49: Wees nu toch op uwe hoede! laat u niet pieren!; Tuinman II, 112; Halma, 503: Pieren, loeren, bedriegen; Sewel, 637: Pieren, foppen, loeren, snuiten. Pieren is eene afl. van pier, strik, klem, val, fuik; zie Mnl. Wdb. VI, 322 en vgl. verlakken. |
|