Nederlandsche spreekwoorden, spreekwijzen, uitdrukkingen en gezegden
(1923-1925)–F.A. Stoett– Auteursrecht onbekend1054. Een kaffer.Een scheldwoord, dat de beteekenis heeft van boer, lomperd, schooier, schoelje. Met den stam der Kaffers (van Arab. kâfir, ongeloovige, heiden; fr. cafre uit spa.-portug. cafre, barbaar) in Zuid-Afrika heeft dat woord niets te makenGa naar voetnoot1). Het is ontleend aan het Bargoensch en beteekent in eigenlijken zin dorpsbewoner, boer als afleiding van kaff, dorp, verkort uit het hebr. kâfâr, dorpGa naar voetnoot2). Zie Köster Henke, 29: kaf, dorp; Teirl. Bargoensch 30: kaffer, boer; Onze Volkstaal III, 196: kaffer, boer; Zondagsblad van het Volk, 6 Sept. 1913, p. 1, k. 1: Willem hield den kaffer aan de praat. ‘De kaffer’ dat was de nieuwe logementsbaas; Jong. 14; 20: Die moffen zeggen ‘doe’ tegen onze lieve Heer, daaran kunje merken dat 't kaffers bennen, want welk Christenmensch spreekt z'n Opperwezen nou zoo an?; ook bl. 295; Landl. 225; 342; 357; 356: Die boere, die kaffers, die late je met liefde crepeeren vlak voor d'r lui hofstee; Dsch. 8; 38: Dan zal-ie krijge, wat 'k 'm wensch, die kaffer; Prikk. V, 11: Helpen moet je ons, kaffer! Ndl. Wdb. VII, 862. Voor Zuid-Nederland vgl. Waasch Idiot. 318: kaffer, spotnaam, boer. Ook in het hd. is kaffer in dezen zin sedert 1750 bekendGa naar voetnoot3). |
|