Nederlandsche spreekwoorden, spreekwijzen, uitdrukkingen en gezegden
(1923-1925)–F.A. Stoett– Auteursrecht onbekend
[pagina 390]
| |
1010. Een jakhals,gewoonlijk een kale, een arme jakhals, d.i. is een stumper, een arme kerel, iemand die te weinig te verteren heeft; syn. met het oostfri. en gron. jakkepoes (Molema, 182 a); in Nederlandsch Indië zeer gewoon in den zin van gemeene vent, smeerlap. Voor de 17de eeuw zie Winschooten, 79: Het is een armen hals: het is een jakhals, het welk de naam van een Indiaans Gedierte is. In de 18de eeuw komt jakhals ook voor in den zin van knol, oud paard; vgl. Sewel, 367: Jakhals (zeker beest), a yakhals; oud slegt paerd, a lean lade; een onredzame bloed, a pitifull fellow; Halma, 234: Jakhals, een Indiaansch dier; knol, schindmeer, een schraal schurkig mensch. Halma en Weiland vermelden bovendien een wkw. jakhalzen, te paard rijden, dat in het oostfri. de beteekenis heeft van sterk naar iets verlangen (Ten Doornk. Koolm. II, 138 b). Blijkens den vorm hebben wij het woord aan het Engelsch ontleend en op den klank af jakhals gespeld, het in verband brengend met hals, menschGa naar voetnoot1). Of evenwel jakhals roofdier hetzelfde woord is als jakhals knol, armzalig mensch valt te betwijfelenGa naar voetnoot2). Vgl. verder Van Effen, Spect. III, 28; VI, 55; X, 171; XI, 179, enz. waar het woord in de tegenwoordige beteekenis voorkomt, en zie voor meer plaatsen Ndl. Wdb. VII, 152. |
|