Nederlandsche spreekwoorden, spreekwijzen, uitdrukkingen en gezegden
(1923-1925)–F.A. Stoett– Auteursrecht onbekend562. Faliekant uitkomen (of uitloopen),d.i. verkeerd uitkomen, nl. van verwachtingen en berekeningen. Het znw. faliekant (van het fr. faille en ndl. kant), dat reeds in de middeleeuwen moet hebben bestaanGa naar voetnoot2), beteekent volgens Kiliaen: ‘angulus non aequalis, non quadratus aut rectus’, dus een niet rechte hoek, een scheeve kant. Vandaar dat wij ‘faliekant uitkomen’ gebruiken voor: niet goed uitkomen, verkeerd of zooals wij ook zeggen met een pannestuk (niet met een geheele (dak)pan) uitkomen. Zie het Mnl. Wdb. II, 777; Stallaert I, 415 a en | |
[pagina 224]
| |
Tuinman II, 131: t' Is falikant, dat is, het feilt, 't is mis, 't is niet zo 't moest zyn; Halma, 142: Falikant, falikantig, ontrouw, valsch; iemand ergens falikant of trouwloos in vinden, trouver que quelqu'un n'agit pas rondement dans une affaire; Harreb. I, 190 a: Het komt falikant uit; B.B. 326: Dat loopt toch falikant uit; Het Volk, 8 Nov. 1913 p. 1 k. 4: Dat is faliekant uitgekomen; Bouman, 26; fri. faeljekant útkomme. In de 15de eeuw zeide men ook sonder falikant in den zin van zonder bedrog, zonder mankeeren, zekerGa naar voetnoot1), evenals thans nog in het Friesch: sonder faeljekant; in het Groningsch zegt men nog: doar is gijn foaliekant bie = de zaak is goed in orde, dat zal niet verkeerd uitvallen (Molema, 110 b); evenzoo in het Oostfri.: dâr was gên falikant bi naast dat kwam falikant ût. In Zuidnederland kent men valekant, valkant en valekantig; zie De Cock1, 153. |
|