Nederlandsche spreekwoorden, spreekwijzen, uitdrukkingen en gezegden
(1923-1925)–F.A. Stoett– Auteursrecht onbekend
[pagina 223]
| |
561. Op zijn falie krijgen,d.w.z. afgeranseld worden; een pak slaag krijgen; iemand op zijn falie komen of geven, iemand afranselen. Onder een falie verstond men in de middeleeuwen een mantel, dien de vrouwen omsloegen, een soort regenmantel, een huik, in welke beteekenis het woord dialectisch nog bekend is (Hoeufft, 147). Thans wordt er dialectisch ook onder verstaan een sluier (zie o.a. V.d. Water, 75; Onze Volkstaal II, 85; Teirl. 416: faalde, soort van hoofd- of schoudersluier; evenzoo Antw. Idiot. 414). Vgl. Speenhoff II, 99: Als ze net zoo trouw was
Als haar lieve man,
Krijgt ze op haar falie
Met de koekepan.
Boefje, 26: Heb 'k met de riem op me valie gehad; Jord. 96: Joapie hep op se foalie gehed; Slop, 77: Hij voor zich had liever een pak op z'n falie dan dàt; blz. 269: Iemand op zijn falie geven; Nkr. VII, 26 Juli, p. 2: Wat heeft die Bram Geldzak op z'n falie gehad! De uitdr. is te vergelijken met: iemand den mantel uitvegen; iemand wat op het jak geven; op zijn wambuis krijgen; dial. iem. wammessen (Nav. XXIV, 418); iemand op zijn barstjánsen geven (De Vries, 62); iemand op zijn vacht of op zijn vestje komen; iemand over zijn schalen komen (Jong. 235); iemand er een over zijn schalengeven (B.B. 195); op zijn govie(?) krijgen (Houben, 93); iemand op zijn kazak of zijn kazuifelgeven (Tuerlinckx, 307; 308); op zijn schabernak krijgen (De Bo), op zijn tabberd, op zijn lappen, vodden krijgen. In het Haspengouwsch zegt men: ‘iemand aan zijn falie komen’ (Rutten, 65 a). Zie verder De Cock1, 152-154; Boekenoogen, 205; Opprel, 55 a; Gunnink, 128; Van Schothorst, 127; fri. immen op syn faelje kommeGa naar voetnoot1). |
|