2526. Onder water zijn,
d.w.z. weg zijn; aan het zwieren zijn; eig. van een duiker, die eenigen tijd onzichtbaar is. Hier toegepast op een dronkaard, die te veel van het nat houdt; vgl. Belg. Mus. 6, 191: Die te sere dronken sijn ende die eens rijcs mans kindekijn dicke leert te water gaen, daer leidt seldentijt coren (?) aen; Trou m. Bl. 10: Ghy sijt gaeren bijden watere (tegen een drinkebroer); Winschooten, 348: Wel te Waater willen, wel onder Waater willen; gaarn met sijn neus in het nat sijn: natgierig sijn; W.D. Hooft, Verl. Soon, 7; 37; Spaan, 150; Huygens, VII, 215:
Dat Heer-Oom in 't gelagh wel onder water will,
En maeckt in Roomertjens noch Roomers geen verschill,
Sal, meent hij, sijn lang leven sijn.
Mijn' Heeren, lett eens, seght de Pater,
Slecht Hout vergaet niet onder water,
Ben ick vergancklick onder wijn?
Halma, 768; Hij gaat gaarne te water, hij houd veel van 't nat, il aime le piot; Harreb. II, 440 a; III, CXXXIII; S.M. 37: Ze maken samen 'n reissie - och grut, mens! je begrijpt 'k had in 't geheel geen erg, maar nou - zoo'n veertien dagen onder water; Jord. II, 466: Toch hoorde hij van allen kant dat ze in de sloep meegedronken had. Bovendien bleef ze onder water; Nw. Amsterdammer, 2 Jan. 1915 p. 3 k. 2: Nadat ik 2 maal 24 uur onder water was gebleven, belandde 'k weer in Artis Pictura; Van Lennep, 258: onder water zijn, dronken zijn; fri. under wetter wèze, niet bij zijn zaken zijn. Vgl. gron. doen, dronken, eig. ondergedompeld (Tijdschr. 34, 5).