Nederlandsche spreekwoorden, spreekwijzen, uitdrukkingen en gezegden
(1923-1925)–F.A. Stoett– Auteursrecht onbekend1783. Iemand zijn paspoort geven,d.w.z. iemand uit zijn dienst ontslaan, wegsturen; vooral van den militairen dienst gezegd; zijn paspoort nemen, ontslag nemen (o.a. B.B. 378); vgl. Plantijn: Pasport nemen, prendre passeport. Ook werd het bij overdracht gebruikt van een meisje, dat haren vrijer bedankte, hem den bons gaf; zie Brederoo 3, 313; 18; Asselijn, J. Kl. 623; Langendijk, | |
[pagina 143]
| |
2, 193: Hans zorg jy niet voor my: Je hebt je paspoort, en de bons, 'k wil jou niet kennen; Halma, 498: Eenen vrijer zijne paspoort geeven, hem niet meer willen te woord staan, donner congé à son galant, le renvoyer, le congédier; oostfri. hê hed sîn pas kregen; sîn brûd hed hum de pas gefen; fri. immen syn pasboert jaen; Afrik. iemand sy paspoort gee. Het znw. paspoort is ontleend aan het fr. passeportGa naar voetnoot1) en komt bij ons sedert de middeleeuwen voor. |
|