Nederlandsche spreekwoorden, spreekwijzen, uitdrukkingen en gezegden
(1923-1925)–F.A. Stoett– Auteursrecht onbekend1784. Patjakker.Dit is een plat scheldwoord, dat in verbinding met leelijke of vuile gebruikt wordt in den zin van schurk, liederlijke vent, smeerlap, slampamper. Het is in dezen zin in de ruwe volkstaal zeer gebruikelijk. Vgl. Opprel, 76: patjakker, fielt, schurk, patser; Köster Henke, 51: patjakker, deugniet, fielt; Het Padvindersblad I, bl. 7: O ja, dat zijn die leelijke patjakkers uit Haarlem; Jord. II, 367: Wat 'n nijs (durf) van soo'n patjakker! bl. 386: Kijk nou.... tsja! kijk nou.... malle jonge, patjakker; Houben, 81 (noot 7): badjakker, straatvlegel; Ndl. Wdb. XII, 790. Dit patjakker kan volgens eene gissing van Prof. H. Kern een matrozenverbastering zijn van het Javaansche, ook in het Maleisch bekende, badjag, zeeroover. De g aan het einde stelt een k klank voor en de dj gaat in 't Nederlandsch over in tj, zooals ook bijv. in baatje uit bâdju, terwijl de overgang van b in p een niet ongewoon verschijnsel is bij de overname van vreemde woorden; vgl. pitsjaar, pitsjaren, door middel van een sein aan boord roepen, dat aan het Maleische bitjára beantwoordtGa naar voetnoot2). In Zuid-Nederland kent men patjak, patjik, een schooier, bedelaar, een hinkepink, sukkel, hetzelfde als een patjakkelaar, patjikker, pitjakker, hinkepink, vooral een slecht paard (vgl. gladakker?); patjakken, patjakkelen, door den modder baggeren, sukkelen; patjikken, hinkepinken, mankgaan, hetzelfde als petjikken, patjakken, pitjakken (De Bo, 832; Schuerm. 461; Rutten, 170); pajakker, patjakker, fajakker, kleine jongen, misvormde, kleine manspersoon (Waasch Idiot. 503 b). Al deze woorden zullen wel niets met ons patjakker gemeen hebbenGa naar voetnoot3), en eerder te beschouwen zijn als een samenstelling van het voorvoegsel pa en het werkw. tjakken, tjakkelenGa naar voetnoot4), dat vrij gewoon is in den zin van ‘hinken’, ‘sukkelen’. |
|