664. Gesjochten zijn (of zitten),
d.w.z. er leelijk aan toe zijn; arm zijn. Het bijv. naamw. gesjochten is een ndl. voltooid deelw. gevormd van het hebr. ww. sjahat, dat slachten beteekent. Vgl. Köster Henke, 21: gesjochten, arm; Het Volk, 18 Oct. 1913, p. 4 k. 1: Ik kende hem al toen hij op de planken zijn kunsten vertoonde en dikwijls erg gesjochten was; 10 Dec. 1913, p. 5 k. 1: Nu was hij niet meer gesjochten, voelde zich een rijke vent; Nkr. I, 10 Juli, p. 5: Ik ben nog altijd gesjochten van wege de werkeloosheid; Nkr. VII, 15 Maart, p. 5: Komische Voordracht ‘de gesjochten Huisjesmelker’; p. 6: Terwijl de Grieken vochten, raakte ik in 't Noorden gesjochten; 19 April, p. 2: Niet eens voor het Tarief gevochten, en toch door het Tarief gesjochten; 30 Aug. p. 5: Een man die had zoo lang gevochten, tot Marx was glad gesjochten; Kent. 59: Benne-we nog nie gesjochte? Hoef ik niet na 't ouman-huis?; bl. 57: Gesjochte bennewe-n-ook; oud, arm en ellendig. Vooral in de verbinding een gesjochten jongen, een jongen, waar niet veel meer aan te bederven is, een berooide jongen; o.a. Landl. 23; Nkr. VII, 15 Maart, p. 2: Al ben ik nog altijd 'n tamelijk gesjochte jongen, toch kan ik tegenwoordig m'n eigen wijsmaken, dat ik 'n persoon van gewicht ben; Nkr. I, 5 Jan., p. 3; 17 Nov. p. 2; IV, 31 Juli, p. 4; VI, 6 April, p. 2; I, 27 Oct., p. 4: Gesjochte individuën; Het Volk, 19 Dec. p. 5, k. 1: Een paar gesjochte Hollanders; enz. Molema, 121: gesjochten in gesjochten wezen, zien dat het spel verloren is; met iets gesjochten wezen, daardoor in ongelegenheid geraakt zijn; Opprel, 57: gesjochte zijn, 't kind van de rekening zijn.