1960. Een breeden rug hebben.
Men zegt dit in scherts van iemand, wien men alles ten laste legt, een zondebok; ook van iemand, die de verantwoordelijkheid draagt en zich er weinig van aantrekt; vgl. Ndl. Wdb. III, 1170; Joos, 113; Antw. Idiot. 1048; Waasch Idiot. 563 a en W. Dijkstra II, 386: ik hab in bréde rêch, dêr kin folle op ôfstuitsje. Dat de zegswijze oud is, bewijst het voorkomen bij Campen, 23: ick heb eenen breden rugge, ick cant al wel draeghen; Mergh, 34: hij heeft een breede rugge; zie verder Pamfl. Muller, 3934, 5 r: Ende ghy weet wel als men een schurfde, ende periculeuse saeck kan schryven op een breen rugh van de heele Gemeente, dat men dat liever doen sal als datmen schier of morghen met zijn weynighen daer over in de peeckel soude blijven; Tuinman I, 202: Hij heeft een breeden rug; dit zegt men van ymand, op wien veele beschuldigingen