1961. Ruggespraak houden (of voeren),
d.w.z. een gesprek, een onderhoud met iemand hebben alvorens een besluit te nemen of zijne stem uit te brengen; in het mnl. over rugge spreken, onder elkander, afzonderlijk over iets spreken. Het znw. ‘ruggespraak’ komt in het Ndl. sedert de 17de eeuw voor. In het Hd. is rücksprache, sedert ± 1550 bekend, terwijl in het Mnd. ruggesprâke, rücksprache, ausflucht, is aangetroffen. Waarschijnlijk beteekent ‘ruggespraak’ eig. ‘het terug-spreken’; het spreken met dengene, die zich achter den rug bevindt, n.l. op de plaats der afvaardiging, d.w.z. de lastgever. Ndl. Wdb. XIII, 1617; Grimm, Wtb. VIII, 1377.