1962. Ruimschoots,
d.w.z. in ruime mate, volop. Dit woord is aan het zeewezen ontleend, waarbij men onder ruimschoots zeilen (nd. raumschots segeln) verstaat zeilen met gevierden schoot, d.i. het touw, waarmede men het zeil kan aanhalen en vieren (Winschooten, 236); voor den wind. Zie Krul, Minnespiegel, 226; Beaumont, 78; Vondel, Adam in Ball. 49:
Wy zullen in den wint dien hoeck te boven zeilen,
En dryven dan ruim-schoots de rijcke haven in.
Vgl. ook Tuinman I, 142: Hy zeilt ruim schoots; dat is, hy hoeft het niet nauw te nemen, maar mag het zeil of den schoot vieren; Sewel 684: Ruimschoots aanzeilen, to sail with a fair wind; ruimschoots freely; Van Eijk I, 163; Ndl. Wdb. XIII, 1726.