1270. In de kraam liggen (- komen, - zijn),
d.w.z. bevallen zijn; in tweeën gevallen zijn (De Cock2, 179); aan stukken liggen (Winschooten, 145); moeder geworden zijn; zie Teuth.: In crame of kyndelbed liggen, puerperizare, decubare, decumbere; Plantijn: In den craem liggen, estre en gesine, gesir d'enfant, cubare, jacere in puerperio. In de 17de eeuw meermalen in 't kraam liggen of in de kraam vallen (o.a. Huygens, Korenbl. II, 486). Het znw. kraam had vroeger de bet. van zeildoek, daarna die van de door een gordijn of zeil afgeschoten ruimte en wel bepaaldelijk het met gordijnen afgeschoten veldbed of bed, waarop een vrouw haar kroost ter wereld brengt, het kraambed of kinderbed, en deze laatste bet. heeft het nog in de hiergenoemde uitdr. bewaard. Zie Taalk. Bijdr. I, 19-25; Mnl. Wdb. III, 2037-2039; Ndl. Wdb. VIII, 23 en Huydecoper, Proeve I, 362. In Zuid-Nederland: in het kraam komen (De Bo, 567); in 't kraam liggen (zijn), schertsend van iemand die ziek te bed ligt (Antw. Idiot. 706); nd. in den Kram kommen (Eckart, 289); fri. yn 'e kream komme, - wêze; yn twa stikken falle (vgl. 17de eeuw in twee stukken (stikken) raken).