1271. In iemands kraam te pas komen (of dienen),
‘dat komt hem wel te pas, hy kan daar mede zyn voordeel doen. Ik denk dat het ontleent is van een kramer: die waaren heeft, waar mede hy winst kan doen’ (Tuinman I, 132). Onder kraam moet men verstaan een koopkraam of een mars (vgl. marskramer), zoodat de uitdr. wil zeggen iets in zijn winkel of in zijn mars kunnen gebruiken; geschikt vinden om te verkoopen. Ook in het hd. dialect zegt men das paszt nicht in seinen Kram (Wander II, 1571); in het Noorsch: det passer ikke i hans Kram. De zegswijze komt sedert de 17de eeuw voor; zie Ndl. Wdb. VIII, 22 en vgl. verder Van Effen, Spect. IV, 28; 195; V, 178; IX, 87; Langendijk, Wederz. Huw. Bedrog, vs. 771; Br. v. Abr. Bl. I, 219 en 269; Sewel, 416; Harreb. I, 446; Villiers, 68; enz.