450. Op iets dood blijven (of) vallen,
in de uitdr. hij blijft of valt dood op een halven cent, d.w.z. ‘hij is door en door gierig; om een halven cent zou hij een koop laten varen, van een onderneming afzien (V. Dale); hij ging liever dood dan een halven cent op te offeren. Bij Van Effen, Spectator XII, 58 lezen wij: Zo een lafhartig gedrag van luiden, die in het dingen, op een duit dood zouden blyven, kan nergens anders uit spruiten, zal men zeggen, dan uit een verfoeielyke gierigheid. Synoniem hiermede is de bij Campen, 54 voorkomende uitdr. hy solde wel op een luys doot blyven, ook vermeld door Sartorius II, 9, 80 en III, 8, 39: Hy blyft op een luys doot, de iis, qui pauperum modo tenuiter vicitant; Brederoo I, 224, 322; De Brune, 467; Tuinman I, 168; II, 114; Ghetto2, 23: Hij is betoegh (rijk), maar ie valt dood op een halvie; in Nest, 74: Ik moet op een halve roode cent doodblijven. In Zuid-Nederland zegt men op een oordje, veur 'ne(n) (halve) cent dood blijven (De Cock1, 302-303; Waasch Idiot. 790; Claes, 45; Antw. Idiot. 366) en spreekt men van een oordjedood, gierigaard (Volkskunde XV, 146); in het Hagelandsch: oep i negemännke (een duit) doeëd blijve (Tuerlinckx, 410; Volkskunde, XV, 176); nd. dä blieuw op em Penneng düd (Eckart, 403); fri. hy falt dea op in stûr (stuiver).