'k laat me ophangen (fr. je veux être pendu), me kappen, mijn kop voor mijn voeten, 'k laat me kisten, villen (Brederoo II, 100, 2465: Vildtme, doen ick het weer); 'k wil verzinken, verdonderen, creveeren, crepeeren, barsten, 'k wil verdoemd zijn, 'k wil (eeuwig gloeiende) verdoemd zijn, de duivels mogen mij oppakken, Ons lieve Heer mag mij rollebollen in 'n papieren zak, als 't niet waar is (Waasch Idiot. 823 b); ik mag verdaard zijn; 'k wou dat dit brood in mijn keel bleef steken (hd. dass mir das Brot im Halse stecken bleibe; fr. que ce morceau de pain m'étrangle), 'k wil da'k vergif dronk, een koolken op iets dorren inslikken ('t Daghet XIII, 48), enz. Zie vooral De Cock1, 105 vlgg.; Schrader, 302.