2674. Zwaar op de hand zijn,
d.w.z. lastig zijn door veel of onbelangrijk gepraat; in 't algemeen vervelend, vermoeiend zijn; als adjectief ook: zwaarwichtig. De uitdrukking is ontleend aan het paardrijden, waarbij men van een paard, dat den kop naar beneden laat hangen zegt, dat het zwaar op de hand is daar dit de hand van den ruiter vermoeit; vgl. Chomel II, 751: Om te maken dat een Paard niet op de stang leune, maar licht in de hand schijne, enz.; Halma II, 506: Un cheval pesant à la main, een paerd zwaar op de hand (hd. schwer in der Faust liegen; eng. to be heavy in (on) hand); fig. moeilijk te regeeren; fr. peser à la main (dit ook in fig. zin). Vgl. Harreb. I, 19 b; Ndl. Wdb. V, 1829; Jord. 123: Hij leek wat lijzig in z'n gang en zwaar-op-de-hand in 'n praatje; Nw. School III, 336; Handelsblad, 18 Juli 1914 (avondbl.) p. 5 k. 1: 'n Stille, ernstige, eenigszins zwaar-pp-de-hande en tot gezetheid neigende jongeling; Nkr. VIII, 3 Oct. p. 7: Hij had nu alle zwaar-op-de-handsche redeneeringen terug geduwd; I, 5 Jan. p. 3; V, 5 Maart p. 4; Kmz. 71: O! Hij 's weer zwaar op de hand! Da's nou toch zoo'n zwaar op de hande; Het Volk, 18 Juli 1914 p. 5 k. 2: Mijn grimmige, zwaar-op-de-handsche land- en partijgenooten; 26 Maart 1914 p. 1 k. 4: Ministers van oorlog zijn zwaar op de hand als het zooiets betreft; Schoolblad XLIV, 6: De man, met wien hij - om een zwaar-op-de-handsche uitdrukking te gebruiken - zieleverwant is; De Amsterdammer, 30 Aug. 1924, p. 17 k. 3: Zwaar-op-de handsch, moeizaam en houterig Hollandsch; fri. swier op 'e hân wêze.