810. Aan de hand doen (iemand iets -),
d.w.z. iemand aan iets helpen; hem iets aanbieden, verschaffen, opleveren; eig. maken dat hij het in handen krijgt; hd. jem. etw. an Handen (oder die Hand) geben. Vgl. Sewel, 312: Iemand iets aan de hand geven, to give one occasion to a thing, to hint to one; Van Effen, Spect. IX, 169; Antw. Idiot. 529 en Ndl. Wdb. V, 1805.