Nederlandsche spreekwoorden, spreekwijzen, uitdrukkingen en gezegden
(1923-1925)–F.A. Stoett– Auteursrecht onbekend768. Het hachje er bij inschieten,d.w.z. het leven er bij laten; er zijnen kakelare laten (Esopet, Hansop, 7; De Bo, 481); fri. it hachje dêr by ynskjitte. Het znw. hachje, oorspr. hachtje, beteekent eigenlijk een stuk, een brok (vgl. 't is een hachje, met een galgebrok, 17de eeuw: stucke diefsGa naar voetnoot1); thans: zoo'n stuk verveling - ongeluk en dergelijke; ook een smakelijk stuk vleesch, een lekker beetje. Zoo zeide men vroeger het hachje laten glijden, eig. de prooi, den buit prijs geven, zich verwonnen verklaren; en het hachje kwijt zijn, den behaalden buit, zijn (gansche) bezit kwijt zijn of de laatste kans verkeken hebben. Ook: het leven kwijt zijn, tenzij dat men het leven heeft beschouwd als het laatste, wat iemand rest of als datgene, wat iemand, als een dier zijne prooi, krampachtig en tot het uiterste verdedigt, in welke meening men versterkt wordt door de Hagelandsche uitdr.: zijne kaas aan iets laten, zijne kaas ieverans laten, Antw. er zijne(n) keès bij inschieten, d.i. het leven er bij inschieten; en zijne kaas geven, d.i. sterven (Tuerlinckx, 298; Rutten, 104). Toen nu eenmaal hachje synoniem was geworden met leven, kon ook de uitdr. ontstaan: het hachje er bij inschieten, zijn leven verliezen of zooals men vroeger zeide er den bek (of den gaper) bij inschieten. Vandaar ook bang voor zijn hachje zijn, voor zijn leven (ook: voor zijn lichaam) bevreesd zijn. De uitdr. is opgeteekend uit Focquenbroch, Eneas, bl. 107 vs. 37; zie verder Ndl. Wdb. V, 1499; 1507 vlgg. |
|