1383. Iemand het licht betimmeren,
d.w.z. in eigenlijken zin, iets plaatsen, bouwen voor zijn venster, waardoor het uitzicht onderschept wordt; vgl. Kil. Betimmeren iemandts licht, officere luminibus alicuius propiore aut altiore structura alicuius lumen tollere; De Brune, Bank. I, 191; Ndl. Wdb. II, 2229; VIII, 1908. In overdr. zin: verhinderen, dat het licht op iemand valt, dat hij zien kan en gezien worde, hem in de schaduw stellen; vandaar ‘iemands aanzien, achting of gewin benadeelen. Zoo brengt men iemand duisterheid toe, wanneer men hem 't zonnelicht onderschept’ (Tuinman I, 250; Grimm, VI, 867); Halma, 65: Iemands ligt betimmeren, iemand ergens in overtreffen; Sewel, 101: Iemands licht betimmeren, to darken one's renown. Wander III, 117: Einem das Licht verbauen, seine Ehre verdunkeln. In dezen zin is meer gewoon: Iemand in het licht staan (hd. einem (oder sich selbst) im Lichte stehen; eng. to stand in a p's light), dat in de 16de eeuw bij Servilius, 83 voorkomt: hi staet hem altoos in syn licht, dat we o.a. ook lezen bij Vondel, Lucifer, vs. 997; Noah, 965; 1370; C. Wildsch. V, 308; enz. Vgl. ook Ndl. Wdb. VIII, 1909; De Bo, 652 a: in iemands lucht staan, iemand tegenkanten, hem verhinderen in zijne werking; Rutten, 132; Joos, 73; Teirl. II, 211: in iemand zijne lichte staan; Schuerm. Bijv. 186: in zijn eigen licht staan of zijn; tegen zijn eigen licht zijn, zich zelven een hindernis of beletsel zijn, tegen zijn eigen geluk of voordeel zijn; zoo ook Waasch Idiot. 397 a; Antw. Idiot. 1870; fri. immen yn 't ljeacht stean, iemand in de uitoefening zijner zaken belemmeren; oostfri.: sük sülfst in 't lücht stân (Dirksen, II, 77).