Nederlandsche spreekwoorden, spreekwijzen, uitdrukkingen en gezegden
(1923-1925)–F.A. Stoett– Auteursrecht onbekend
[pagina 374]
| |
2298. Een tuk(je) doen (of pakken),d.w.z. een middagslaapje doen (Harreb. II, 348 a), tukkebollen, tokkebollen of ook tukken, een tukje halen, een poosken pakken, zooals men in Zuid-Nederland zegt (De Bo, 401 b; 1197 b). Zie Mgdh. 216; Speenhoff III, 33: Vader is in bed geklommen, gaat een lekker tukkie doen; Falkl. VI, 57: Dan dee hij 'n tukje, verneembaar door z'n gesnurk; Handelsblad, 22 April 1914, p. 5 k. 2 (avondbl.): Eene gelegenheid, waar de vermoeide, geeuwerige Berlijner in het middaguur even een tukje kon pakken; 27 Juni (ochtendbl.) 1915, p. 6 k. 4: 'n Paar leden pakten stillekens 't tukje, dat 'n mensch na den eten toekomt; Ppl. 4; Jord. 61; 180; 200; Barb. 68; 144; Menschenw. 30; enz. talmen, dralen, wachten, toeven, in welken zin dit ww. dialectisch voorkomt (Tijdschr. XLI, 198). Dit znw. tuk behoort bij het ww. tukken, talmen, dralen, wachten, toeven, slapen, in welken zin het dial. nog voorkomtGa naar voetnoot1). Vgl. het Zuidnederlandsche: een trek, een treksken, een trok doen, geheel in denzelfden zin als een tukje, een tuksken doen, halen, dat eveneens in Zuid-Nederland niet onbekend is (De Bo, 1197 a; Rutten, 235 a; Schuerm. 756 a; Waasch Idiot. 665 b). In de Zaanstreek en elders in Noord-Holland spreekt men van 'en tokkie doen, een hazetokkie, een middagtokkie, en kent men een wkw. tukken, tokken, een slaapje doen, ook in zich vertokken, zich verslapen; zie Menschenw. 168: Nou da' hai d'r juus tukke gong; Falkl. IV, 96: Anders sliep-ie tot half vier, ging de lantaarns uitdraaien, tukte wat na als-ie klaar was; IV, 124: Toen tukte ze nog eens in; Kunstl. II, 53: Als Frans tukt op z'n stoel; Boekenoogen, 1070; Bouman, 39 en vgl. voor het Urksch Taalen Ltb. VI, 44: Y legt op zen tukkien; ik goon op een tukkien; fri. in tukje, in knipperke dwaen; in tukje nimme. Zie no. 524 en 356. |
|