Nederlandsche spreekwoorden, spreekwijzen, uitdrukkingen en gezegden
(1923-1925)–F.A. Stoett– Auteursrecht onbekend2297. Tuk zijn op iets,d.w.z. begeerig zijn naar iets, heet zijn op iets, 17de eeuw grif zijn op iets. Het bijv. naamw. tuk behoort bij den stam van het mnl. wkw. tucken, tocken (hd. zücken, zucken), trekken, rukken (vgl. tokkelen en Molema, 427 a; V.v.d.D. 156: Tuk! daar had Wim 't slot er al uit), westvl. tukken, stooten, en bet. waarschijnlijk eig. naar iets toe getrokken en vervolgens trek hebben aan ietsGa naar voetnoot2), begeerig, verlangend, gretig zijn. Vgl. mnd. tucken na, unruhig streben nach; 17de eeuw tokken, gretig toehappen (De Jager, Frequ. I, 777); Vondel II, 708: Dit vernuft, dat tuck had ingedroncken d' Atheensche wetenschap; Hecuba, vs. 38: Tuck op schelmeryen; Brederoo III, 18, vs. 33: De loose Luypart, tuck(t) op Moorden en vernielen, die volght u als een Hondt sachtmoedich aen de hielen; Halma, 654: Tuk op moord, avide de meurtre; Sewel, 802: Tuk op roof, hot upon prey; C. Wildsch. III, 151: Het is in uwe sexe eene prijslijke hebbelijkheid tuk te zijn op wetenschappen; Nkr. IX, 10 Juli p. 3: Enk'le menschen tuk op nieuws kwamen haastig aangeloopen; enz. Het Friesch kent tûk yn, ervaren in (vgl. Gron. toek, loos, listig, verstandig, scherp), dat herinnert aan Vondel, Lucifer, 652: Ghy zyt een meester, tuck (geslepenGa naar voetnoot3)) om geesten in te luien. Tegenwoordig kent men in Zuid-Nederland nog een znw. ‘tuk’ in den zin van ‘trek, tocht, begeerte, lust naar iets’ en zegt men aldaar: ‘tuk hebben voor de studie’; ‘de zieke begint tuk te krijgen achter 't eten’, enz.; De Bo, 1197. Vgl. ook de dial. uitdr.: in iets geen haal hebben; fri. gjin hael habbe, geen genoegen hebben. Tot denzelfden wortel behoort het znw. tuk (tok) in de uitdr. tok geven, aan den dobber trekken (v.d. visch) en tuk (of tok) hebben, beet hebben bij 't visschen (ook overdr.), ‘hoek’, ‘leven’ hebben; vgl. Opr. Haarl. Cour. 12 Sept. 1923 p. 3 k. 4: Iemand, die gistermorgen in het Merwedekanaal in de buurt van de Jutphaaschebrug te Utrecht zat te visschen, voelde plotseling dat hij op zeer wonderlijke wijze ‘tuk’ had; De Padvinder, 1913 kol. 98: Heb je tuk, ruik je lont, geef bericht dan terstond; syn. is nop of noppes hebben, welk nop verwant is met nopen of noppen, stooten (Ndl. Wdb. VI, 2156). Iemand tuk nemen, iemand ‘beet’ hebben, er in laten loopen; iemand tuk hebben, er in hebben laten loopen (V. Ginneken II, 464). |
|