657. Den genadeslag geven,
d.w.z. in eigenlijken zin ‘den laatsten slag geven, waarmede de beul een einde maakt aan de martelingen van een gefolterde; vervolgens bij uitbreiding den laatsten, beslissenden slag, waarmede een weerlooze vijand wordt afgemaakt en overdrachtelijk de laatste ramp, die een reeds op zware proef gestelden persoon, of iets wat hem betreft, geheel te gronde richt’; syn. den doodsteek (18de eeuw; fri. immen de deastek tabringe), Vlaamsch de doodsmite, geven; Ndl. Wdb. IV, 1486; III, 2880. In het Fransch donner le coup de grâce à quelqu'un; hd. einem den Gnadenstosz geben; eng. to give a.p. the stroke of mercy. De Vlamingen zeggen hiervoor ook iemand den godsklop geven (De Bo, 380 en Schuermans, 158); den kap in de krage geven, den nekslag (De Bo, 566 a; Ndl. Wdb. IX, 1820) of den slag van gratie geven; fri. de genadeslach jaen.