658. In het geniep,
d.w.z. in het verborgen, heimelijk, ter sluik, altijd met het denkbeeld van iets ondeugends of gluiperigs; vandaar ook in het Zaansch gniepen, op verraderlijke wijze pijn doen (Boekenoogen, 1312). Dit znw. geniep is verwant met het angs. wkw. (ge)nîpan dat donker worden beteekent, en met het znw. genip, nevel, mist, wolk. De uitdrukking wil dan eigenlijk zeggen in het donker. Wellicht mag vergeleken worden het Westphaalsche im nepen, bij nieuwe maan, dus in den donker; zie het Ndl. Wdb. IV, 1537; Franck-v.Wijk, 188. In de 18de eeuw is de uitdr. het eerst in de litteratuur aangetroffen. De Vlamingen zeggen hiervoor in 't duikerken; de Brabanders in 't genip en de Kempenaars in 't genipt; zie Schuermans, 109 b en Bijv. 94 a; Waasch Idiot. 247 b; Antw. Idiot. 469; in 't genipt, in 't geniep; 1709: het in 't genipt hebben, geveinsd zijn. In 't fri.: yn 't genyp.