346. Brani(e),
d.w.z. een waaghals, maar ook een bluffer, een geurmaker, een heer. Branie is een maleisch bijv. naamw. brani, b[a bakje]ráni, dat moedig, stout beteekent (Veth, Uit Oost en West, 313), in welken zin het voornamelijk in Ned.-Indië gebezigd wordt (zie Ndl. Wdb. III, 1137). Daarna is het toegepast op personen, die veel durven wagen in den zin van durfal maar ook in dien van kraan, bluffer. Vgl. Jong, 180: Branie! pietschopper! blufhannes! scheldt de meid; Slop, 242: Een heele branie jij met je boorretje en je stropdas! Kmz. 118: Al ben je nog zoo'n brani op de beurs; Landl. 2: Toon was een branie; verder Landl. 107 (jou leelijke branie!); Boefje, 153; Leersch. 119; Amst. 147, 148; Sjof. 17; De Arbeid, 3 Jan. 1914 p. 4 k. 2 (den branie uithangen); Speenhoff III, 51:
Ieder een, die om een zoen an d'r vroeg,
Vond ze voor zoenen geen brani genoeg.
Als bijwoord komt branie voor in Handelsblad 30 Aug. 1915 (O.) p. 2 k. 3: Benzine-officieren branie doende in hun kranige pakjes; Landl. 355: En 'k smeet branie m'n laatste kwartje op de toonbank; Landl. 2: Zijn breede borst branie opgespannen, zoo ging die spierkrachtige postuur door allen tegenslag heen; Dievenp. 55: Deze was zóó driest, dat hij op 'n goeien dag op de Prins Hendrikkade branie op me toestapte en 'n praatje met me begint. - Ook in den abstracten zin van de eigenschappen van een branie, kranigheid, bluf, komt het voor; vgl. de uitdr. branie schoppen of maken, bluffen, geurmaken; Handelsblad 3 Febr. 1913 (A.) bl. 9: Jan Student heeft branie, opgewondenheid en levensvreugd; Jord. 107: Dan vervloekte ze Corry om haar groosigheid en branie; V.v.d.D. 115: Maar de branie zat me in m'n kop, omdat 't me wat al te gemakkelijk afging naar m'n zin; Lev. B. 11: Met een branie as 'n Amsterdamsche schutter; Menschenw. 223; Jord. II, 111; 120; 251; branie slaan in Het Volk, 12 Aug. 1915 p. 1 k. 2; Nw. School, VII, 143; branie snijden (V. Ginneken I, 496). Met dat znw. worden velerlei znw. samengesteld, als: Zoo'n half mensch met zijn lange haren en zijn braniefluweel (Handelsbl. 16 Juni 1913, avondbl. p. 6, k. 4); branikerel (Jong, 173); branie-gangetje (Jord. 298); branieboord (Jord. 58); braniekraag (Jord. 65); branieschepsel (Jord. 194); braniebroekje (in Handelsbl. 13 Febr. 1913, ochtendbl.: Zij (de Tweede Kamer) gunt het Zaanlandsche braniebroekje (de afgevaardigde Duys) wel zoo iets); branimaker (in H.v.Z. 59); braniejak (in Jord. II, 341); branielurk (in Jord. II, 443); braniemaker, branieverkooper (Van Dale), enz. Van dit znw. zijn verder afgeleid een bijvn. - bijw. braniig, een znw. braniachtigheid en een wkw. braniën; vgl. Boefje, 227: Een flinke vent die braniig diep groette met zijn pet; bl. 234: Braniig pufte hij de groote sigaar aan; Landl. 360: Ik moest lachen, omdat ie dan zoo heelemaal niets wist, 't braniëge Jantje, hoe schrikbarend schorem ie er toch uitzag. - Boefje, 77: En die stomme maat van Pukkie ze vader had met de cente gebranied: hij had er mee gerammeld en ze late kijke; Landl. 80: Allemaal braniënde jantjes, marineklanten; Boefje, 35: Die liet zich meevoeren door den braniënden, sterken Jan; Zandstr. 104: Die kolonie van gammele, vervuilde huizekens..., waar gebeden werd, gevloekt, gekoesterd, mishandeld, gemoord, gezongen, getierd, gebrast en gebranied, kortom de Polder; Sjof. 165: Z'n blauwe pak waar die lekker mee braniede; Propria Cures, XXVI, 154: Een