Nederlandsche spreekwoorden, spreekwijzen, uitdrukkingen en gezegden
(1923-1925)–F.A. Stoett– Auteursrecht onbekend347. Het niet breed hebben,d.w.z. niet ruimschoots in zijn onderhoud kunnen voorzien, zich moeten bekrimpen; breed heeft hier de beteekenis van weelderig, royaal, ruimGa naar voetnoot1). Sedert de 17de eeuw in de litteratuur bekend. Zie Van Moerk. 507: Al heeft men 't zoo breed niet, zoo hou ik nog veul van een eerlijk geslagt. Vandaar: Die 't breed heeft, laat het breed hangen dat men spottend zegt van iemand, die goede sier maakt, doch wien het eig. niet past, hetzelfde dus als Prov. Comm. 242: Die peepers goeden tijt heeft, pepert sinen pap, of daert ruym is, neemt ment ruym (Erasmus, no. 250). Vroeger ook (Meyer, Spr. 16; Spieghel, 295) en thans nog in Limburg en in Zuid-Nederland: Die 't lang heeft, laat het lang hangen (Welters, 80; Antw. Idiot. 387; 745; Waasch Idiot. 278 a; Claes, 131; Rutten, 87 a; De Bo, 607; De Cock1, 140); nd. de 't lang heft, laet lang hangen (Eckart, 307). Zie verder Harreb. III, 28 b; Hoeufft, 83; Boekenoogen, 108; Ndl. Wdb. III, 1176 en vgl. nog het Friesch: dy 't breed het, lit it breed hingje; Molema 60 b: dei 't brijd het let 't brijd hangen en dei 't nog brijder het let 't slepen; bij Bergsma, 71: die 't briek (ruim, breed) hef lat briek hangen. |
|