345. Brandmerken.
Eigenlijk een misdadiger met een gloeiend ijzer een brandmerk inbranden; bij overdracht: ‘iemand eene onuitwischbare blaam aanwrijven, hem of het als geschandvlekt aanwijzen’; Ndl. Wdb. III, 1111. In de 17de eeuw in dezen zin in gebruik. Vgl. Hooft I, 134, 189:
Een welgheboren hert 't welck van de vromen quam,
Brand-merckte noyt alsoo de glooren van sijn stam.
Zie ook De Cock1, 82 en vgl. hd. brandmalen (verouderd); brandmarken; fr. stigmatiser; eng. to brand naast een brandmerk, hd. brandmal, brandmarke.