2638. Met een opgestreken zeil naar iemand toekomen,
d.w.z. driftig en toornig op iemand afkomen; vooral met het oogmerk om zijn toorn te luchten, voldoening te vragen, enz.; eig. gezegd van een schip, dat met opgeheschen zeilen naar een ander toezeilt om het aan te vallen. In de 17de en 18de eeuw met een opgetogen, opgeset, opgehaelt, opgerecht, opstaend, staend zeil; thans ook met een opgestoken zeil (Van Eijk I, 163); eerst in de 18de eeuw ontmoette ik ‘met een opgestreken zeil’ bij Halma, 805, die het verklaart door ‘heel grammoedig, en colère, tout trouble, sans modération’. Zie Harreb. I, 80 b en II, 497 b; Ndl. Wdb. XI, 1275; Het Volk, 17 April 1914 p. 6 k. 3: Tegen de waarheid helpt geen opgestreken zeil, van wie ook; 5 Juni 1914 p. 7 k. 4: Toen de heer S. dit gewaar werd, kwam hij met een opgestreken zeil bij dezen kleermaker en gelastte hem de meisjes weer te ontslaan; Kalv. II, 99: Ze liepen met een opgestreken zeil (trots) door de Kalverstraat alsof alle huizen van hen hoorden; 120; Dievenp. 137; Kmz. 334; Nkr. IX, 13 Maart p. 6: De patroon woedend dat 't zoover was gekomen, stoof met een opgestreken zeil naar moeder; in het Friesch: hy gyng mei in opstritsen (of opstouwen) seil dêr hinne; oostfri. mit 'n upgeblasen, upspand, upstreken, uptrukken seil kamen. Vgl. eng. to be on the high ropes, aanmatigend zijn.