1504. Merd (of mert) aan iets hebben,
d.w.z. maling hebben aan iets of iemand, zich om iets niet bekommeren, er ‘dril’ aan hebben (Opprel, 53 a), er ‘schijt’ aan hebben, dat volkomen hetzelfde beteekent, daar mert (zie Coster, 33, vs. 696) het fransche merde (stercus) is. In de Zaanstreek zegt men de mirt (of een mirt) aan iets hebben (Boekenoogen, 640); vgl. ook Mghd. 137: 'n Meneer is een ploert met 'n hoog-zije op en 'n mooie jas an die merd an 'n arme flikker het; De Vries, 84: mert aan iemand hebben, niet om hem geven; Opprel, 72 a: merd hebben an, niet geven om; Draaijer, 25: ik heb er mat (= merd?) an. In Antw. 't is en merde, 't is lastig, vervelend (Antw. Idiot. 807). Ook als uitroep komt merde! voor (o.a. Kmz. 307). Vgl. fr. emmerder qqn, molester à l'excès, en zie Nyrop, Gramm. Hist. IV, § 424.