Nederlandsche spreekwoorden, spreekwijzen, uitdrukkingen en gezegden
(1923-1925)–F.A. Stoett– Auteursrecht onbekend
[pagina 108]
| |
1699. Een hooge (of groote) oome,Ga naar eind1699d.w.z. iemand, die een hooge positie in de maatschappij bekleedt, zooals een generaal, een professor, in het algemeen iemand die met gezag is bekleed (in 't leger); eng. a. big pot; fr. un gros légume; hd. ein groszes Tier; ein Hauptkerl. Onder de oomes verstaat men de hooge heeren, in studententaal de professoren of vroeger ook de oudere studenten (vgl. lat. avunculi). Vgl. Nw. School II, 199: Zoet naar school, zoet naar huis en de hooge oomes ontzien. Kruipen maar; V, 342: De hooge oomes, die boekjes leuteren, zullen veeren moeten laten; VI, 258: De omes (keurende Hoofden eener School) keerden zich weer naar de baas (het Hoofd der School) en fluisterden heel gewichtig; VIII, 214: Arme bliksem, loop je nou al die maanden al hier te bedelen of je asje-asje-blieft een baantje krijgt van de omes?; Op R. en T. 123: Dreyfus is een knap man, maar hij wist te veel van de streken van de groote oomes; Ndl. Wdb. XI, 21. Dit gebruik van oom is sedert de Middeleeuwen bekend. Het werd gebezigd als vereerende toespraak tot bejaarde en aanzienlijke personen, herhaaldelijk in de dierfabel (Mnl. Wdb. X, 1611); vgl. nog ons heeroom, pastoor. |
|