909. Uit den hoek komen (of schieten),
d.w.z. te voorschijn komen, optreden; zich op een bepaalde wijze voordoen, (be)toonen. Vgl. C. Wildsch. II, 37: Maar nu zij mijn' man tegen mij opzet, nu zal ik ook uit den hoek komen, en haar eens ter deeg de waarheid zeggen; IV, 193: Nu ben ik recht boos op haar: zij moest mij dat evenwel niet weer bakken of ik zou anders uit den hoek komen; Harreb. I, 310; Kippev. 111; 268; II. 155; Schakels, 40: God, vader, wat kan je onnoozel uit de hoek kommen! Zoek. 92: Ze was werkelijk wellis 'n beetje ordinair in 'r mond, ja ze kon wellis 'n beetje grof uit de' oek komen; Het Volk, 3 April 1914 p. 2 k. 2: Gisteravond zijn de patroons uit den hoek gekomen, en is los gekomen wat de heeren in hun schild voeren; Nkr. IX, 6 Maart p. 6: Ik wou dat je er een beteren kijk op hadt gehad, wat arme menschen zijn. Dan was je niet zoo plomp verloren uit den hoek gekomen; 15 Mei p. 4: Bravo! bravo! riep de eed'le d'Aumale van Hardenbroek en Van Wassenaar van Katwijk kwam ook met applaus uit den hoek; fri. ut 'e hoeke komme, onbekrompen