910. Het hoekje om zijn (gaan of raken),
d.w.z. dood zijn, gestorven zijn; sterven; de bocht omgaan, - om zijn (Harreb. II, LXIII b; Molema, 43 b); eigenlijk zooveel als heengaan, uit het oog verdwijnen. De uitdr. is ontleend aan de zeelieden, die bij het uitzeilen den hoek van een onzer zeegaten omgingen en vaak nooit weer gezien werden; vgl. bijv. Abr. Blank. I, 23: Hoe veel Leeraars gaan 'er alle jaar het hoekje van Westcappèl niet om, om Heidenen en Mooren te bekeeren. Zie het Ndl. Wdb. X, 212-213; VI, 801 en vgl. Kluchtspel III, 130: Waer sy maer 't hoeckjen om, ick niet een traentjen liet; Vondel's Joseph in Dothan, vs. 426: Wij zullen hem terstond gaan helpen om een hoek (= dooden), waarvoor de Duitschers ook zeggen einen um die Ecke bringen; ook bij hen beteekent um die Ecke sein, plotseling gestorven zijn: ‘lautlos verschwindet der um die Straszenecke biegende aus dem Gesichtskreis’ (Borchardt no. 271); eng. to hook it, er uitsnijden, wegloopen. Zie nog Antw. Idiot. 563; no. 335 en vgl. het Friesch: hy giet de hoeke om.