570. Op de flesch zijn (of gaan),
d.w.z. bankroet, failliet (fr. faillite, ital. fallito) zijn, of zooals men in Groningen zegt: op 'n bokje zijn (Molema, 505); in het Haspengouwsch, Hagelandsch en ook bij ons den pot op zijn of gaan (vgl. eng. to go to pot; Rutten, 180; Tuerlinckx, 510; De Jager, Frequ. II, 455), geruïneerd, failliet, reddeloos verloren zijn. Vgl. de Schoolmeester, 39:
Wij zijn op de flesch, ik zie er geen gat in en mijn kruit is verschoten.
Onze eenige uitkomst zit hem nu nog alleen in de booten.
Braga, Voorzang:
Een Tijdschrift heel in rijm! Wie zegt nu nog
Met schuddend hoofd, dat Holland op de flesch is?
Nkr. VII, 11 Jan. p. 3: Als ons stuk niet trekt, gaan we op de flesch.
In het Antw. komt voor op de flesch staan, liggen, zijn, gezegd van een opgegeven zieke, die nog alleen uit een flesch kan eten en drinken, die dus reddeloos verloren is. Dit kan op iemands zaken zijn toegepast en zoo onze bet. hebben aangenomen. In het Ndl. Wdb. III, 4539 wordt verband gezocht met de uitdr. op flesschen trekken (op flesschen aftappen): de persoon wiens zaken misgaan, wordt vergeleken bij een vat, dat ledig raakt’; vgl. Waasch Idiot. 216 b: hij is op flesschen getrokken, haast ten onderen zijn voor fortuin, gezag of gezondheid; Rutten, 235 b: die tandpijn heeft hem fel getrokken, doen vermageren, verbleeken. Zie nog Noord en Zuid VII, 220 en XIX, 425. Het volk spreekt ook van op de flacon zijn, dat eene komische navolging is; vgl. St. L. 56: Die jongen gaat op de flacon!;