Nederlandsche spreekwoorden, spreekwijzen, uitdrukkingen en gezegden
(1923-1925)–F.A. Stoett– Auteursrecht onbekend571. Flesschentrekker,d.i. een oplichter in den handel, een tillerGa naar voetnoot1), bepaaldelijk iemand die bestellingen doet om de goederen tot elken prijs van de hand te zetten, zonder ze evenwel te betalen. Het woord is ontleend aan de Zuidnederlandsche uitdrukking op flesschen (of stoopkens, aarden kruiken) trekken; eig. bier of wijn op flesschen aftappen; overdr. iemand bedriegen, beetnemen, heimelijk voor den gek houden, ook wel iemand trekken of er door trekken. Hij die goederen betrekt van een ander wordt dan vergeleken met iemand die flesschen aftapt uit een vat. Zie Schuermans, 127 a: iemand op flesschen trekken, iemand bedotten of voor den aap houden, en vandaar op flesschentrekkerij; Rutten, 67 a; 235 b: iemand op stoopkens trekken, iemand voor den aap houden; Tuerlinckx, 635; Joos, 82; Teirl. 427; Antw. Idiot. 1196: iemand op stoopkens trekken, hem bedriegen, voor den gek houden; Waasch Idiot. 216 b: iemand op flesschen trekken, iemand voor den aap houden; Ndl. Wdb. XI, 258; III, 4541; Noord en Zuid XIX, 422-425 en vgl. nog het syn. klootentrekker (Rutten, 116 a). Hiernaast bestaat ook een wkw. flesschen, in den handel knoeien, iemand beetnemen: o.a. Haagsche Post, 6 Sept. 1919, p. 1071 k. 4; Nkr. VII, 5 April p. 4; Handelsblad, 4 Jan. 1916, p. 5 k. 6 (avondbl.); Nkr. II, 13 Dec. p. 2: Maar ik ondervond dat de vrijen
Zoo smerig net zijn als de rest,
Want ze konden zoowaar niet eens lijen
Dat ze door mij werden geflescht.
Hierbij behoort het bvn. geflescht, beetgenomen (Köster Henke, 19), syn. van gezopen (aldaar 21). |
|