Nederlandsche spreekwoorden, spreekwijzen, uitdrukkingen en gezegden
(1923-1925)–F.A. Stoett– Auteursrecht onbekend1901. Op het punt staan (of zijn),Ga naar eind1901gereed staan of zijn om iets te doen, teweeg zijn (Waasch Idiot. 649 a), 17de eeuw op den kant staan; dial. op 't kantje staanGa naar voetnoot1); zndl. te of op scheute staanGa naar voetnoot2). Vgl. De Brune, Bank. II, 73: Augustus, op het punt en stond zijnde, van een veldslagh te leveren; Winschooten, 197: hij stond op het punt van trouwen; Halma, 521: Op het punt, gereed, sur le point, prêt. Bij Hooft, Ned. Hist. 384: in punte staan. Het znw. punt heeft hier de bet. van tijdstip, zoodat de uitdr. eig. wil zeggen: zeer dicht zijn nabij het tijdstip om. Het is evenwel ook mogelijk, dat punt hier toestand beteekent (vgl. het mnl. poent, toestand). Ook hier en daar in Zuid-Nederland bekend; Afrik. op die punt staan om; fri. op it punt fen to boarsten; in het hd. auf dem Punkte stehen etwas zu tun; eng. to be at (or on) the point of; fr. être sur le point. |
|