615. Gebrand zijn op iets,
op iets gesteld zijn, ‘groen’, ‘groot’ zijn op iets; eig. branden van begeerte om iets te verkrijgen; vgl. Nkr. V, 10 Juni p. 2: Als u zoo gebrand bent op de eeuwige verdoemenis, dan moet u dit zelf maar weten; Nkr. VII, 26 Juli p. 2: Al ben je niet bijster op mij gebrand; Het Volk, 21 Oct. 1913, p. 5, k. 4: Maar de heer M. is al te idealistisch als hij denkt dat de gemeentebesturen rondom Amsterdam zoo gebrand zullen zijn op arbeiderswoningbouw. In het oostfri.: hê brandd d'rup, dat hê dat krigd (Ten Doornk. Koolman I, 221 b); het Gron. een brander op iemand hebben, verliefd zijn op iemand (Molema, 55 b) en Köster Henke, 11: branderig, heet, belust. In het Bredaasch: op iets gestreden zijn, zeer op iets gesteld zijn; (een) strijd (vgl. aanvechting) op iets hebben (Spaan, 104; Tijdschr. 34, 69; Sewel, 767; Hoeufft, 193) naast zijn strijd hebben in iets, schik hebben in iets (Amstelodamum, Maart 1920, p. 24). Het verleden deelwoord heeft in deze uitdr. de beteekenis van een tegenw. deelw. (zie no. 609); vgl. bij Despars gevierd (= gevuurd, vurig) zijn op iets, op iets vlammen (De Bo, 371 a).