Nederlandsche spreekwoorden, spreekwijzen, uitdrukkingen en gezegden
(1923-1925)–F.A. Stoett– Auteursrecht onbekend
[pagina 79]
| |
oan 'e noas lûke. In de 18de eeuw luidt deze uitdr. gewoonlijk den neus opschorten; zie o.a. Van Effen, Spect. XI, 148; Tuinman I, 182 en 310: Hy schort zyn neus op; dit is een gebeerde van versmaading en afkeuring; Br. v. Abr. Bl. I, 190: Men schempt, men haalt den neus op over anderen; Psalm X, 4; Ezechiel VIII, 17; Harreb. II. 124: Hij trekt er den neus voor op; Villiers, 86; enz. In Zuid-Nederland kent men: zijnen neus optrekken, zijn misnoegen toonen (Waasch Idiot. 457 b); de neus opsteken, of opkrullen (Do Bo, 800; eng. to curl one's nose at a p.); den neus intrekken, krollen, iets onaangenaams tegenkomen (Tuerlinckx, 110); iemands neus doen krollen, hem beschaamd maken (Rutten, 153); zijnen neus op iets uitsteken, een vies gezicht om iets trekken; en in denzelfden zin het werkwoord schorsneuzen, schortneuzen (zie Schuermans, 407 b; 597 a), wat Kiliaen krimpneusen noemt, nasu suspendere aduncoGa naar voetnoot1), waarvoor men eertijds den neus (op)fronselen of fronsneuzen (nog in Antw. Idiot. 434) zeide. Vgl. de syn. uitdr. de schouders ophalen over (of om) iets of iemand. |
|