841. Een hark van een vent,
d.w.z. iemand, die zich niet gemakkelijk in de beschaafde wereld beweegt, een houterige, stijve Klaas, nd. 'n holten Hinr'k, een stijve hark, een tuinstaak (zie C. Wildsch. II, 386; W. Leevend II, 174). Vroeger noemde men zoo iemand een houten klik (Winsch. 89), een prengel, een pumpel (pummel), een gaffel, een kneppel, een knevel, een bengel, een loen, een plug, een loete; enz. Vgl. no. 201; zie Van Helten's Proeven van Woordverkl. 84 vlgg. en vlg. het Zuidnederl. een gaapstaak (bij ons gaapstok). In het Zaansch spreekt men van een hort van een kerel (Boekenoogen, 350), in het Westvl. van een bokketeers (tuinstaak); in het fri. van in houten hispel (haspel). Zie Ndl. Wdb. V, 2229; Gunnink, 100: arke, houterig mensch.