438. In goeden doen zijn,
d.i. gefortuneerd zijn, het goed kunnen doen, goed bij de planken kunnen. Het znw. doen kan hier de beteekenis hebben van zaak, bedrijf, gedoente, zuidndl. doening, zaak, winkel, zoodat de uitdr. eig. wil zeggen: hij heeft een goede zaak; vandaar: hij vaart wel, zit er goed bij. Of moeten we aan doen de beteekenis toekennen van toestand (vgl. het oude doen), waarin het in de middeleeuwen reeds voorkwam? Sedert de 17de eeuw is de zegswijze bekend; zie Hooft, Ned. Hist. 221: Verscheyde luyden van goeden doene werden'er uit al hun welvaaren geworpen; Tuinman I, 303: Hy is in goeden doene, dat is, zyn handel en bedryf is gelukkig, hy vaart wel, hy is goeder dingen; Halma, 114: Hij zit in goed doen, il est fort bien dans ses affaires: son négoce va fort bien. Ook in het Antw. Idiot. 361: In 'nen goeien doen zijn, welvarend zijn, goede zaken maken; bij Tuerlinckx, 124: Goed in zijnen doen zijn, in welvaart verkeeren.