Vgl. verder Brederoo I, 258; 460; Westerbaen II, 759; Poirters, Mask. 177; Hooft, Brieven I, 289: Een blauwtje halen; Van Effen, Spect. VI, 71; Halma, 77: Een blaauwe scheen, of een blaauwtje loopen, ergens vrijen daar 't mislukt, essuyer un refus en demandant une fille en mariage; Harreb. I, 59 b; Ndl. Wdb. II, 2793; 2806; XIV, 336. De Cock2, 135. Hiernaast in de 17de eeuw zijn scheen stooten, o.a. Brederoo II, 127, 3332. In Zuid-Nederland: een schenetuk krijgen, een tegenslag hebben, zijne onderneming mislukt zien (De Bo, 985 b); zich een buil loopen; iets tegen zijne klompen krijgen, iets niet krijgen (Rutten, 116 a); te Antw. 'nen blauwe of 'en blauw' scheen loopen of n'en vos hebben, op 'ne(n) vos rijde of loopen; in het fri. blau rinne, mei in blauwe blês, op in blauwe kjedde (rûn) thús komme, een blauwtje krijgen; blaujaen, een blauwte geven; in blautsje rinne, in blauwe skinne opdwaen of rinne, een blauwtje krijgen; mei de blauselpot omfalle, een blauwtje loopen; in Noord-Holland: blauw halen, een blauwtje loopen (Bouman, 12); in Drente: blauw geven; een jong blauw láoten loopen; hij hef blauw had (Bergsma, 53); te Deventer: 'n blonde schenne krîgen (Draaijer, 5); in Twente: op 'n oost loopen. Ook in het nd. Hie häwt sick eene blauwe schiene loupen (Jahrb. 38, 162).