1299. Die een kuil graaft voor een ander, valt er zelf in,
d.w.z. hij die een ander in het ongeluk wil storten, wordt dikwijls zelf daardoor getroffen; vgl. Rein. II, vs. 5683: Sulc pijnt seer om eens anders scade, ende loont hem selver al mit quade; mlat. effodit foveam vir iniquus et incidit illam of in foveam quam fecit ipse incidit (Werner 25; Journal, 145; Archiv. XIII, 383). Het spreekwoord, dat bij Campen, 96 (hy is in syn selfs cuyle ghevallen, die hy men anderen gegraeven hadde) wordt aangetroffen, is ontleend aan den Bijbel, waar het voorkomt in Spreuk 26, 27; Ps. 57, 7: Sy hebben een net bereydt voor mijne gangen, mijne ziele was nedergebuckt; sy hebben eenen kuyl voor mijn aengesicht gegraven: sy zijnder midden in gevallen; Psalm 7, 16: Hy heeft eenen kuyl gedolven, ende dien uytgegraven, maer hy is gevallen in de groeve [die] hy gemaeckt heeft; zie Zeeman, 337; Villiers, 70. De Romeinen zeiden in laqueos, quos posuere, cadunt (vgl. fr. qui tend un piège s'y prend le premier), terwijl Hesiodus, Werken en Dagen, 265 deze gedachte uitdrukt met de woorden: οἷ τ᾽ αὐτῷ κακὰ τεύχει ἀνὴρ ἄλλῳ κακὰ τέυχων; elders πάγην ἱστὰς ἐν παγῃ λεφθήσει. Zie nog Wander II, 153: wer andern eine Grube gräbt, fällt selbst hinein; Mnl. Wdb. III, 2199; Harreb. III, 269; 270; Joos, 135; Van Moerk. 100 en Hooft, Ged. I, 256:
Die d' aerd', tot 's anders val, opwroeten,
Verraeden zelv' hun' eighe voeten.